Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijParijs, in den aanvang van de XIXde Eeuw; door A. van der Willigen. IIde Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 226 Bladz.Slechts twee Afdeelingen, getiteld regering, en kunsten en wetenschappen! Dan noe zeer veel valt van deze te Parijs in den aanvang der Negentiende Eeuwe, niet te zeggen? vooral, indien een Opmerker, die met geen vlugtig, maar met een naauwkeurig oog alles bezag, en dikwijls eenige voorwerpen herzag, zijne waarnemingen mededeelt? Wel had van der willigen ten oogmerke gehad, om, 't geen hem van Parijs ter beschrijvinge overbleef, in een Stukje gelijk aan het vorigeGa naar voetnoot(*), te vervatten; dan het werd daartoe, onder het bewerken, te uitgebreid: dus geeft hij 't geen voor han- | |
[pagina 509]
| |
den was, en belooft nog een Stukje. Wij gelooven, dat onze Landgenooten er wel mede gediend zullen wezen, nogmaals door hem onthaald te worden. Slechts twee Afdeelingen andermaal, dewijl het ons verwonderde, er geen meer, inzonderheid ten opzigte van de laatste, aan te treffen. Meermalen hebben wij gelegenheid gehad om het brokkelig snipperen te berispen; ook wel eens om het onverademend voortschrijven als een gebrek aan te merken. Dan er is een middelweg; en dien te bewandelen, beviel ons altoos best. Reden, twijfelen wij niet, zal van der willigen voor deze zijne schrijfwijze gehad, en zich van de Vrijheid in de Republiek der Letteren bediend hebben; dan ook zal hij het ons niet euvel duiden, dat wij van hem verschillen, en eene duidelijker uiteenzetting, die den Lezeren eene voegelijke rustplaats verleent, verlangden. Dan laten wij met hem Parijs, in die twee groote opzigten, beschouwen, en onzen Lezeren hoofdzakelijk aanwijzen, wat in dit Boekdeeltje voorkomt. Regering. De Schrijver vangt aan: ‘Parijs was, gedurende de tien laatste jaren van de afgeloopene eeuw, de voorname schouwplaats dier aanmerkelijke Staatsomwenteling, en daar op gevolgde Volksregering onder verschillende gedaanten, waarvan de verbazende tooneelen den Wijsgeer en Menschenvriend, nu eens met hoop op eenen gewenschten uitslag, en dan eens met treurige aandoeningen vervulden; en deze tien jaren waren bijna verloopen, toen de Generaal bonaparte, onverwacht uit Egypte te rug gekomen, het Directoriaal. Bestuur eindigde, en den grondslag legde tot eenen gansch anderen regeringsvorm.’ - Zeer kort beschrijft hij de Regering der drie Consuls, die stand greep, toen hij met het begin van den jare 1802 te Parijs kwam. Bovenal geeft hij eene Afbeelding van den Eersten Consul, en hoe deze voor zijn leven in dien post bevestigd werd, met het regt om eenen Opvolger te benoemen, terwijl de twee overigen desgelijks voor hun leven zouden aanblijven. De Feestviering te dier gelegenheid vindt hier eene beschrijving. Voorts wordt gemeld, hoe bonaparte ter Keizerlijke waardigheid opsteeg. Vele Afbeeldingen van hem gaan er uit; dan van der willigen betuigt, tot nog toe geene goed gelijkende van hem gezien te hebben, en te twijfelen of er wel eene bestaat. Zijne verwondering des te kennen gevende, te meer daar er zoo vele | |
[pagina 510]
| |
goede Portraitschilders te Parijs zijn, kreeg hij ten antwoord, ‘dat er eene buitengewone kunst scheen vereischt te worden, om zulk een buitengewoon mensch, naar behooren, af te beelden.’ Van de Regering van het Departement en de Stad Parijs trefsen wij eene naauwkeurige beschrijving aan. Bijzonder prijst hij de voorzorgen tegen brand en de vaardigheid in het brandblusschen, alsmede de bezorging der brieven; vermeldt het voornaamste van de Munt, de Regtsoefeningen, de Beiastingen. Bij gelegenheid van dezer vermelding, en dat neringdoenden en handwerkslieden verpligt zijn om Patenten te nemen, merkt hij op: ‘Wierd hier, gelijk bij ons, een Patent of Zegelregt op Modewaren enz. geheven, zulks zou vrij wat kunnen opbrengen, doch het zou schadelijk zijn voor de voornaamste Fabrijken der Stad.’ Hij gewaagt van de opschrijving der jonge lieden tot den krijgsdienst. Volgens eene openbaar gemaakte opgave van het jaar 1804, wordt het getal der inwoneren van Frankrijk, ingevolge de wetten tot den krijgsdienst geschikt, begroot op 1,000,000 man. De staande Armée had hij doorgaans hooren schatten op ruim 600,000 man, behalve de vreemde Troepen en Bondgenooten. Kortelijk spreekt hij van de Bank en Beleeningshuizen, die, daar weelde en verkwisting met de armoede hand aan hand gaan, steeds in aantal toenemen. De openbare Volksseesten, in de eerste jaren der Omwen elinge ingevoerd, werden van tijd tot tijd afgeschaft, doch weder door andere vervangen. Van der willigen woonde de Keizerverklaring van napoleon en de Erfelijkverklaring van die waardigheid in diens Geslacht bij. Zeer lezenswaardig is deze beschrijving, uit hoofde van vele bijzonderheden. De Kroonplegtigheid en de Feesten daar bij ontmoeten de beschrijving van een ooggetuigen, met vele bijzonderheden den Paus betreffende. Ten aanziene der illuminatien merkt de Schrijver op: ‘Naar 't geen ik van dien aard gedurende mijn verblijf te Parijs gezien heb te oordeelen, heeft men het daar in de illumineerkunst nog niet zeer ver gebragt; en ik heb voorheen in Braband en in ons Vaderland veel fraaijer illuminatien gezien, dan ik immer in de Hoofdstad van Frankrijk zag.’ ‘Niettegenstaande de Eerste Consul,’ dus eindigt deze Afdeeling, ‘nu tot de Keizerlijke waardigheid | |
[pagina 511]
| |
was verheven, bleef echter de overige regeringsvorm van Frankrijk nog op denzelfden voet. De posten van tweeden en derden Consul natuurlijker wijze ook vervallen zijnde, was de eerstgenoemde tot Vorst Aartskanselier, en de tweede tot Vorst Aartstresaurier benoemd. Andere voorname Staatsmannen en Veldheeren enz. werden met aanzienlijke Goederen, Vorstendommen, Senatorien en dergelijke begistigd, en somtijds bij het teeken van het Eerlegioen ook nog andere Kruisen en Ordebanden van vreemde Mogendheden gevoegd. Eindelijk werd ook de Keizer der Franschen zelve, in plaats van President van de Italiaansche Republiek, Koning van Italië, voegende alzoo bij de Keizerlijke Kroon van carolus magnus de ijzeren kroon der oude Koningen van Lombardijen. Parijs werd dus, in den aan vang van de negentiende Eeuw, de zetel van den magtigsten Vorst van Europa.’ Wij weten, hoe verbazend veel deze magt sedert is toegenomen, en nog dagelijks toeneemt. Wat wij in de tweede Afdeeling, die ten opschrift voert kunsten en wetenschappen, te wachten hebben, is uit den aanhef op te maken. ‘Werden Rome en Florence voorheen als de voornaamste zetels en oefenscholen van zoo vele fraaije kunsten geroemd, thans bekleedt Parijs in dat opzigt den eersten rang; terwijl er de wetenschappen tevens op eene krachtdadige wijze worden aangemoedigd en ondersteund. Eene omstandige beschrijving te geven van alle de heerlijke en kostbare kunstgewrochten, welke hier niet alleen uit Italië en het voormalig Belgie, maar ook grootendeels uit ons Vaderland zijn te zamengebragt, zou geheel overtollig zijn, niet alleen om dat er eene catalogus van dezelve bestaat, die vrij algemeen bekend is, maar ook om dat sommige Schrijvers daaruit reeds veel hebben overgenomen. Dezelve dus achterlatende, ga ik tot mijne eigene aanteekeningen, voor zoo ver dezelve mij nieuw en eenigzins wetenswaardig voorkomen, over.’ In de daad die voorraad is niet gering, en beslaat deze Asdeeling veel meer dan de helft van dit tweede Stuk. Eerst brengt hij den Lezer in de weergâlooze Verzameling van Schilder-, Beeldhouw- en Teekenwerk, Musée Napoleon. - Het spreekt van zelve, dat ons bestek niet duldt hem te vergezellen; dan kunnen wij niet nalaten stand te houden op eene plaats, waar hij meer dan elders toefde; in de kunstzaal namelijk, waar | |
[pagina 512]
| |
hij de Schilderstukken van de eerste Nederlandsche Meesters in het vak der Schilderkunst aantrof. Hij zag er twee Fransche boeren zeer lang den grooten Stier van potter bekijken; eindelijk wandelden zij voort, en gingen tot het eind der galerij; insgelijks voortwandelende, volgde onze Schrijver hen van verre. In het terug keeren bleven zij andermaal voor het zelfde stuk van potter staan, en waren, hetzelve gedurig beschouwende, zeer druk in gesprek. Nu bekroop hem de lust, om deze lieden te beluisteren; waarom hij zich onbemerkt achter hen plaatste. Hunne natuurlijke en juiste beoordeelingen bevielen hem bijzonder, en kwamen daar op neder, dat zij dit stuk overheerlijk geschilderd en het fraaiste van de gansche galerij vonden. Nadat zij op deze wijze nog eene geruime poos als in verrukking hadden doorgebragt, verlieten zij het voorwerp hunner bewonderinge niet zonder weêrzin, gelijk hij duidelijk bespeurde: want in het henengaan zagen zij nog gedurig naar hetzelve om, en hielden zelfs nu en dan stil, om het nog eens van verre te zien. Dit waren maar eenvoudige boeren, welke misschien nimmer andere schilderijen, dan het ellendig gekladde altaarstuk in hunne Parochie-kerk, en het uithangbord van de dorpsherberg, gezien hadden: ondertusschen oordeelden zij naar de natuur, hetgeen in dit geval vooral hunne zaak was, en zij oordeelden over 't algemeen volkomen naar waarheid. Men zal zich verlustigen met de beoordeeling der Schilderijen in volksliedjes te lezen, en de ten toon stellingen der Kunststukken bij te wonen. Gezetter aandacht zal men verleenen bij het bezigtigen van het Nationaal Instituut. Daar had van der willigen, onder andere, het genoegen, om eene openbare Zitting van de Klasse der Geschied- en oude Letterkunde bij te wonen, en den geleerden villers plegtig te zien bekroonen, wegens het beantwoorden der Prijsvraag: Welke is de invloed geweest van de Hervorming van luther op de staatkundige gesteldheid der onderscheidene Staten van Europa en op den voortgang der VerlichtingGa naar voetnoot(*)? | |
[pagina 513]
| |
Van de Schei-, Genees- en Heelkunde treft men korte berigten aan; zoo ook bijzonderheden van Plant-, Kruid- en Natuurlijke Historie. De Diergaarde in den Planttuin trok bijzonder 's Reizigers aandacht. - Hij merkt verder op, dat de Franschen, gedurende en sedert de Regering van lodewijk den XIV, in de Dichtkunst hebben uitgemunt, en dat zulks eene algemeen erkende waarheid is; dan dat men hem zoo gereedelijk niet zal toestemmen, dat zij daarin tegenwordig de Duitschers, de Engelschen en Hollanders overtreffen. ‘En werd niet,’ merkt hij, door zucht voor zijn Vaderland gedreven, op, ‘onze hooft vijf-en-twintig jaren voor corneille, en vondel meer dan vijftig jaren vóór racine geboren?’ Schoon reichardt's Brieven grootendeels bestaan uit aanteekeningen over den Parijschen Schouwburg, voegt van der willigen, daar de Tooneelkunst bijzonder tot zijne liefhebberij behoort, eenige zijner opmerkingen en aanteekeningen daar nevens; deze zullen zeker aan de Liefhebbers des Tooneels behagen en leerzame wenken geven. De Boekerijen gedenkt onze Schrijver op eene wijze, met zijn plan overeenkomstig. Schoon het getal der Staatkundige Dagbladen te Parijs sedert eenige jaren aanmerkelijk is asgenomen, is echter het getal der Letterkundige Tijdschriften, hier vermeld, zeer aanzienlijk gebleven. In de Provincien wordt weinig gedrukt; Parijs voorziet gansch Frankrijk van boeken, en groot is derzelver vertier door een groot gedeelte van Europa. Iets van de Zakuurwerken vermeld hebbende, spreekt hij van de kunstenaars in alles, wat Modewerk is en dient tot versiering van huizen en kleeding. Hij erkent, dat het Huisraad, 't welk men te Parijs maakt, fraai en bevallig is; doch wat de naauwkeurigheid en zuiverheid van het werk in hout aanbelangt, kunnen de Parijsche schrijnwerkers tegen de onze niet aan. Dit is geene bevooroordeelde voortrekking van 's Schrijvers Vaderland. Men leze de door hem aangevoerde plaats van den Heer thouin, die, in zijn Journaal over Holland, er dit van zegt: ‘De groftimmerlieden (Charpentiers) van dat land zijn beter dan de meeste van onze fijntimmerlieden (Menuisiers), en hunne sijntimmerlieden werken netter dan onze schrijnwerkers (Chenistes), en einde- | |
[pagina 514]
| |
lijk hunne schrijnwerkers zijn kunstenaars, die men, om het naauwkeurig volmaken en de kostbaarheid van het werk, bij onze uurwerkmakers zou kunnen vergelijken. Er is mogelijk geen volk op de wereld, dat het hout beter bewerkt dan de Hollander.’ Genoeg hebben wij, dit Stuk doorloopende, aangestipt, om het te doen kennen. 't Zelve is opgesierd met de Af beelding van den Mameluk, met een gedeelte des ouden Borduursels van Koningin mathilde, en een lief schetsje van de Pont des Arts en eene wandeling op dezelve. |
|