Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeheime Brieven over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 428 Bl.Twee vrij uitvoerige aankondigingen en beoordeelingen van het Eerste Deel dezes Werks gegeven hebbendeGa naar voetnoot(*), zullen wij, daar de Schrijver den zelfden tred houdt, thans kort kunnen zijn. Gunstig is het Eerste Deel dezer Brieven ontvangen, naar 's Schrijvers betuiging: alleen beklaagt hij zich, dat sommige Recensenten goedgevonden hebben den vorm te berispen, en de echtheid van 's Schrijvers bronnen in twijfel te trekken. Over het eerste is hij in geene verlegenheid altoos, als zijne Brieven slechts waarheden behelzen, en de drie Pruissische Regeringen juist aan den geest voorstellen en vertoonen. Wat derzelver echtheid betreft, betuigt de Schrijver, dat hij zijne bronnen niet mag noemen; anders zouden zijne beoordeelaars verstommen. Zijne Brieven zullen den toekomenden Geschiedschrijver slechts bouwstoffen leveren, en meer niet: de | |
[pagina 504]
| |
slechte Kerel moet in dezelven een Geesel, en de brave Man een Gedenkzuil vinden. De breede voorgeplaatste Inhoud der XXXVII Brieven, welke dit Boekdeel vullen, wijst ons aan, de Gebeurtenissen, welke Beoordeelingen derzelven, welke Staatkundige Inzigten de Schrijver vormt, welk een lot hem bejegent, alsmede eene beoordeeling van der Vorsten inzigten en belangen. De tien laatste loopen over het Pruissisch Finantiewezen, en staat dit onderwerp in het Derde Deel vervolgd te worden. In 't kort geven ons de eerste Brieven verslag van de vlugt des Konings van Pruissen naar Koningsbergen, - napoleon's rukken met de Groote Armée naar Zuid-Pruissen, en waarom hij zoo schielijk naar Poten spoedde; diens bedrijven aldaar, bijzonder de gevechten met de Russen en de slag bij Eylau. - Met welk eene bloedige hoop de Berlijners zich vermaakten, en de aard van hun Patriotismus, wordt vinnig gehekeld, en het verlangen der Pseudo-Patriotten naar de aankomst der Russen in een zwarten dag gezet. - De Schrijver geest de gronden op van zijn' twijfel, dat Rusland op den duur over Frankrijk zou zegevieren. Hij meent aangetoond te hebben, ‘dat deze beide Magten aan twee kogels gelijk zijn, welke men tegen elkanderen slingert, en welke daarom wel tegen elkander aanbotsen, maar malkanderen nooit vernietigen kunnen; dat Frankrijk Rusland, noch Rusland Frankrijk veroveren kan. Dat de beide Staten alleen daarin een punt van aanraking vinden kunnen, dat zij door ruilhandel hunne wederzijdsche behoeften malkanderen overdoen, en den invloed onderling deelen, welken zij op de tusschen hen liggende Mogendheden in 't vervolg willen uitoefenen.’ De bespiegeling van den Koophandel op de Zwarte Zee houdt voorts den Schrijver onledig. En geeft hij zijn gevoelen op, over de voorwaarden, op welke Rusland met Frankrijk Vrede behoorde te maken; met een Ontwerp van die Vredespunten. De Schrijver naar Praag gevlugt. Hij, ‘een ijverig Pruissisch Patriot, een afgodisch vereerder van frederik den grooten, en van alles, wat van hem afkomstig was, leefde in diens schepping tot op den huidigen dag.’ - ‘Ik heb,’ is zijne taal verder, ‘met den Pruissischen Staat geleden; ik ben met denzel- | |
[pagina 505]
| |
ven oud en zwak geworden. De laatste hem vernielende donderslagen hebben mij ook getroffen; ik heb de gruwelen des oorlogs gevoeld. Ik heb hier en ginds den ouden Pruissischen geest, doch slechts in kinderen en jongelingen, zien opslikkeren, en ben herwaarts gevlugt om gerust te sterven.’ - Van Berlijn was de Schrijver door Silezie derwaarts gereisd, en had gelegenheid gehad om te zien, hoe de oorlog daar de menschen veranderd, welken invloed dezelve op de arbeidzaamheid en besturen der Provincie gehad had. Hierover deelt hij in 't breede zeer lezenswaardige aanmerkingen mede, bijzonder over het Patriotisme der Sileziers. - Van de Joden aldaar wordt te dezer gelegenheid een tafereel opgehangen, eindigende met de woorden: ‘Het zal den Koning na zijne wederkomst aan galgen ontbreken, om dit Joodsch gebroed daaraan te laten ophangen.’ Twee Brieven over de Belegering van Schweidnitz, de eene de beschouwing van eenen waarnemer zonder militaire kunde, de andere van een Militair, zijn hoogst lezenswaardig, vol van lessen voor de Menschkunde, vergezeld van Authentike Bijlagen. Vol zeer scherpe aanmerkingen is de daarop volgende Brief, inzonderheid tegen den Pruissischen Adel, tegen de Rijken, Joden, Capitalisten en Renteniers, die hun aanzijn alleen in geldverzamelen vonden; tegen de Epicuristen, die alleen ‘in genot geleefd hadden van 't geen zij geërfd, gestolen of geschagcherd hadden, die geen Vaderland kenden, die niet wisten wat Patriotisme was, die alleen dachten, waar het beste gegeten werd, waar de Kaviaar en Oesters het verschst aangekomen waren, waar de schoonste en buigzaamste meisjes van vermaak hunne sluimerende mannekracht weder op nieuw wisten te bezielen, welke Danseresse in de Armide wellustige denkbeelden, door het geschiktst bewegen harer voeten en dijen, wist op te wekken, enz.’ In een volgenden Brieve beantwoordt de Schrijver, onder andere, de vraag, welken invloed de Oorlog voortbrengt op de zedelijkheid, inzonderheid der Vrouwen? Hoogst afzigtig is het tafereel hiervan opgehangen, en vervuld met trekken, die de eerbaarheid doen blozen, het verregaandst zedenbederf vermelden ie. In eene voorgaande Aankondiging dezes Werks namen wij het Zeden- | |
[pagina 506]
| |
bederf te Berlijn over; hier gaan zijne aanmerkingen algemeener. Wij schrijven ze niet over: alleen dit: ‘Een meisje van pleizier te Berlijn zeide openlijk, zij had den Koning van Pruissen meer dienst gedaan dan menig Officier: want zij had zoo vele Fransche soldaten besmet, dat napoleon in derzelver plaats een nieuw Bataillon zou moeten oprigten!’ 't Geen hij hier over den Boerenstand in Silezie bijbrengt, is treffend. Oostenrijks gedrag in dezen Oorlog wordt met zwarte kleuren gemaald. Des Koning van Pruissens verblijf te Memel vermeldende, boezemt de Schrijver uit: ‘Goede deugdzame Koning! Als eens de Vrede op uwe landen wederkeert, zult gij onder de genen, die u dienen, het goud van het schuim kunnen onderscheiden. Een zwaar oordeel zult gij over zoo vele schurken onder uwe Grooten uitspreken, en het vernuft en het Patriotisme doen uitkomen, die thans verborgen op den achtergrond staan.’ De toestand der Silezische Natie wordt niet gunstig beschreven; van den krijg, daar gevoerd, breede en wederzijdsche berigten; alsmede van de Belegering van Glogan en de overgave dier Stad. Van het voorgevallene aan den Weichsel is het verslag omstandig, en doormengd met scherpe trekken. - Niet minder zijn deze voorhanden in een volgenden Brieve over het Beheer in Pruissen, ‘Wie,’ vraagt de Schrijver, ‘wie zal den stal van Augias zuiveren? Wie zal zoo vele Domooren verwijderen, die in de kamers geplaatst zijn, omdat zij nergens anders toe deugden? Zoo vele bastaarden, wier Mama, eens schoon en bekoorlijk, verbindtenissen had met Ministers? Zoo vele Lakkeijen, die nog heden de Akten onder den arm dragen, zoo als voorheen de tafelborden, en die met bijzitten van hunne Heeren getrouwd zijn, of eenige andere diensten ten behoeve van hunne Heeren gedaan hebben? Zoo vele Formalisten, die uit de A. B school onmiddellijk in de kamer-kanselarijen overgegaan zijn, en met de fluweelen mouw hunne wijsheid uit- en aantrekken? Zoo vele bedorvene lievelingen van malle moeders, aan welken Papa en Mama een titel hebben willen schenken? Zoo vele uitgerangeerde Regiments - kwartiermeesters, die hunne werkzaamheden met dezelfde el afmeten, met welke zij aan hun Officiers-Corps de monteringsstukken aansmeerden? Zoo vele veronge- | |
[pagina 507]
| |
lukte Landjonkers, Kamerheren, Barons, enz. wien men door de Krijgsraads - gage (om de Familien te verligten) een eerlijk bedelbrood toelegt, en die beter bij het Hof zouden geplaatst zijn, om voor de oude tandelooze Hofdames de noten te kraken?’ Lagchen moet men over de Brieven, wegens een Klisteerspuit in een Hospitaal, een jaar gerekt, zoo dat een jaar verliep, waarin men op de sterflijsten in het Hospitaal van St. Lazarus vond, dat twee oude vrouwen aan krampen in het onderlijf, een man aan verstoppingen, en een derde aan kolijkpijnen gestorven was, omdat er geen Klisteerspuit voorhanden was. - Bij het ontstaan eener Veesterfte, werd er eene Instructie gevraagd, hoe men zich bij de sterfte onder het Vee te gedragen hebbe? Er werd eene Instructie op dertig vellen papier ontworpen, en aan het Hof ter goedkeuring gezonden. Deze volgde een jaar daarna, en de Instructie verscheen in druk en werd gepubliceerd, toen de sterfte onder het Vee reeds lang had opgehouden. De Vredesvoorwaarden te Tilsit vermeld hebbende, roept hij uit: ‘Zoo is het dan gedaan met Pruissens roem, met frederiks groote werk! De zwakke heeft nedergeworpen, wat de sterke voor eeuwen gebouwd had. Het is waar, Pruissens Staatsgebouw stond op palen, zoo als Amsterdam aan de Zuiderzee, maar de worm heeft ze veel te vroeg vernield. Het is juist twintig jaren geleden, toen wij Holland met eenen zwaardslag veroverden en weder terug gaven; nu worden wij zelve weggegeven.’ - Hier stroomt een vloed van staatkundige bedenkingen van een' vrijen aard; wij brengen alleen dit bij: ‘Het is de Eeuw der Omwentelingen, der veranderingen, der nieuwe Dynastien, misschien ook eindelijk der Godsdiensten. - In den grooten geest van napoleon kan het denkbeeld niet gevoegelijk opkomen, dat slechts één alleen zaligmakende Godsdienst, en wel de Roomsch-Catholijke, de heerschende behoorde te zijn; het sanctioneeren van den Evangelischen en Hervormden Godsdienst in Frankrijk bewijst zelfs het tegendeel. Maar gesteld dit denkbeeld kwam eens in 's Keizers hoofd op, ik wil wedden, dat onze groote Heeren, met Sleutels en Ordensteekenen, onze Adel, onze Millionarissen, zich allen terstond lieten vormen, al zou zelfs het laatste olijsel er kort daarna op volgen. - Exempla | |
[pagina 508]
| |
sunt odiosa, anders zou ik eenige kunnen bijbrengen.’ De Schrijver stelt voor, wat hij in het staatkundige, ware hij napoleon, zou doen; dan besluit te regt: ‘Doch wat onderhoud ik u met mijne droomen! Wij willen afwachten wat napoleon doen zal!’ In den laatsten Brief, die den reeds aangeduiden over het Pruissisch Finantiewezen voorgaat, beantwoordt de Schrijver, op zijnen trant, de vragen: Waarom de Engelschen gestadig van Landingen schrijven en er geene doen, en waarom zij in de Dardanellen niets uitgevoerd, of aan de Omwenteling te Konstantinopel geen deel genomen hebben? Waarom thans eerst, en niet reeds voor twee maanden, onderstand voor Zweden in Straalzond is aangekomen, nu men den Vrede gesloten heeft? Waarom men niet vóór den slag bij Friedland vrede gemaakt heeft, maar nu nadat dezelve verloren is? en waarom Oostenrijk slaapt? Met meer genoegen zouden wij deze Brieven gelezen hebben, indien in de Vertaling minder Hoogduitsch gelaten ware, en de Vertaler, 't zij uit gebrek aan taalkennis, 't zij uit overhaasting, hier en daar, ja veelvuldig, geene duisterheden gelaten hadde, zoodanig dat men tweemaal moet lezen, en dan nog naar den zin raden. |
|