Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Geschiedenis der Joden onder hunne Landvorsten, Viervorsten en Koningen, sedert derzelver wederkomst uit Babel tot aan de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen; uit echte bronnen zamengesteld en opgehelderd door J.C. Struchtmeijer, weleer Hoogleeraar aan de Geldersche Universiteit te Harderwijk: met Aanmerkingen van den Uitgever P.L. Struchtmeijer. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1808. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, enz. 422 bladz.‘Al wederom iets over de Joden! zullen mogelijk sommigen op het zien van dit Geschrift uitroepen, om daardoor het overtollige van hetzelve aan te duiden.’ Dus vangt de Gel. Uitgever zijne Voorrede aan, en ontwikkelt hij de aanleiding en redenen, die hem bewogen hebben, om den arbeid van wijlen zijnen Vader, ofschoon door zeker toeval spade, in het licht te zenden. Evenwel, daar de Hr. struchtmeijer, de Zoon, dit Werk door eigen aanmerkingen en toevoegselen, de vrucht eener latere en vrij uitgebreide lekture, verrijkt heeft, is hetzelve hierdoor te huis gebragt tot den huidigen trap van verlichting of kundigheden in het verhandeld vak, Veel is er, wel is waar, sints lange geschreven over de aloude Geschiedenis der Joden, waaromtrent de voornamere bronnen, althans de Bijbel, benevens de Apocryphe Boeken, en de Schriften van Josephus, gelezen en geraadpleegd worden door elken minnaar dier wetenschappe, zoo naauw verbonden met de Christen-Godgeleerdheid. Dan, hoewel wij van hier niets onbekends verwachten, doet ons de aangelegenheid van het onderwerp wel eens naar deszelfs gepaste herinnering verlangen; en zien wij daarbij slechts, of hetzelve door eene bekwame hand is bearbeid. De Vaderlandsche pen is, door een gunstig vooroordeel, ons meest welkom, inzonderheid wanneer zij onze herinne- | |
[pagina 490]
| |
ring weet te veraangenamen, door hier en ginds eenig beter licht te geven, en blijk te toonen van oordeelkundige of nette bewerking: wij onthouden dan onzen gullen lof niet, als den prijs, aan verdienste en vlijt verschuldigd. Doch, al ware dit ons gevoelen niet omtrent den arbeid der Heeren struchtmeijer, nog zouden wij met alle bescheidenheid en zachtheid moeten spreken, wanneer een vaderminnend Zoon ons deszelfs lettervruchten aanbiedt, als eene hulde aan de nagedachtenis van het voorwerp zijner liefde; terwijl het ons nu zekere blijdschap geeft, hem openlijk te mogen zeggen, dat deze zijne Oudermin en hulde, als welgeplaatst, door ons met dank ontvangen, met welgevallen beäamd werd. Niet beter kunnen wij dit Werk kenschetsen, dan door hetzelve een bondig en bekwamelijk gerangschikt kort begrip te noemen der Boeken van Josephus over het op den titel aangewezen tijdvak, toegelicht, opgehelderd en aangevuld, bovenal uit de Geschiedverhalen der Makkabeën en de Schriften des N. Verbonds. Wij doen zulks te meer, dewijl de Schrijver in zijn opstel ‘zich niet zelden, (ja doorgaans zeggen wij,) bediend heeft van de eigen bewoordingen, die in de Nederduitsche Vertaling van Josephus door Sewel (daarna eenigzins door Martinet hernieuwd, en met Aanmerkingen vermeerderd) voorkomen,’ naar luid der Voorrede, hoezeer het blijkbaar is, dat hij dit hulpmiddel niet misbruikt hebbe, en geenszins verzuimde het oorspronkelijke ter hand te nemen, en, waar zulks vereischt wierd, deszelfs waren zin op te delven. Een tweetal Naamlijsten en Geslachttafelen, de eerste der Landvorsten en Koningen van Judea uit het Geslacht der Asamoneëren, de andere der voornaamste Viervorsten en Koningen van Judea uit het Geslacht van den Koning Herodes, heeft de kundige Uitgever ontworpen en er bijgevoegd; alsmede een korte Inhoud der Hoofddeelen en zaken, in deze Geschiedenis vervat, aan derzelver hoofd geplaatst; en gaf hij zich de moeite, om, tot opheldering des verhaals, dat bijkans in éénen zamenhang asloopt, en naar de opvolging der verschillende Vorsten en Koningen over Judea gerangschikt werd, aan den rand der bladzijden een drietal Tijdordeningen bij te voegen, gevende de eerste de Jaren na de Schepping, de tweede voor en vervolgens na Christus, de derde eindelijk den leeftijd (beter den tijd der Heerschappije) te kennen van dien Vorst of Koning, onder wiens Regering | |
[pagina 491]
| |
de ontvouwde zaken zijn voorgevallen. Ziet hier, waarmede struchtmeijer het Vaderlijk Geschrift, hoewel voor de drukpers vervaardigd, behalve door ettelijke zijner Aanmerkingen, met er daad verrijkt, en daaraan de laatste beschavende hand gelegd heeft; terwijl deze opgave tevens de door den Schrijver gevolgde orde nader bepaalt. Dan het wordt tijd, dat wij het eigenlijke werk van wijlen den Harderwijkschen Hoogleeraar van naderbij gadeslaan, en daartoe een enkel meer uitvoerig verhaal overnemen, ten einde uit die proeve blijken moge, op hoedanige wijze Josephus door hem gevolgd, of, om beter te zeggen, verkort zij. Tot dusdanig een staal verkiezen wij de gruweldaad van Herodes den Grooten, gepleegd aan zijne Echtgenoote Mariamne. ‘Na de overwinning door Octavianus bij Actium op Antonius (den Vriend van Herodes) behaald, en nadat deze (Herodes namelijk) zich van Hircanus ontslagen had, maakte hij zich gereed om Cesar Octavianus te gaan opwachten, van wien hij zich geen gunstig onthaal voorspelde, ter oorzaak van de vriendschap, welke hij met Antonius gehouden had. Inmiddels gaf hij het bewind der Rijkszaken aan zijnen Broeder Pheroras, stelde zijne Moeder Cypros, zijne Zuster, en alle zijne Magen in de vesting Massada in bewaring, en beval Pheroras, zoo zijne reis kwalijk uitviel, de regering des Rijks te aanvaarden. Nopens Mariamne, die zette hij met hare Moeder Alexandra op het Kasteel Alexandrion, waarvan hij de bewaring gaf aan Josephus, zijnen schatbezorger, en Soëmus den Itureër, aan welke hij heimelijk bevel gaf, dat zij, indien zijne reis niet wel kwame uit te vallen, en de tijding van zijnen dood hun ter ooren gekomen ware, alsdan Mariamne en haar Moeder om het leven zouden brengen, en Pheroras met alle hunne magt bijstaan, om het Rijk voor zijne Kinderen te bewaren. Hierop begaf hij zich te scheep naar Rhodus.’ - Het verslag der ontmoeting bij Augustus, wiens edelmoedigheidGa naar voetnoot(*) Herodes door ronde taal en regtstreeksche be- | |
[pagina 492]
| |
lijdenis zijner voormalige begunstiging van Antonius te treffen wist, en wiens vertrouwen hij won, ja ook door volgende heldendaden en vermogenden bijstand bevestigde, laten wij achterwege, om weder te keeren tot het bedoelde onderwerpGa naar voetnoot(*). ‘Maar hoe gelukkig hij buitenslands ook was, in zijn eigen huis vond hij niets dan beroerte en onrust door het misnoegen van MariamneGa naar voetnoot(†). Deze Vorstin had alle middelen in het werk gesteld, wanneer Herodes naar Rhodus vertrok, om hare bewaarders op hare zijde te krijgen, en inzonderheid Soëmus, wetende dat haar leven en dood van hun afhing: des Soëmus eindelijk door geschenken en beleefdheden overwonnen, het geheim, dat hem toevertrouwd was, aan haar had ontdekt. Wanneer dan de reis van dezen Vorst boven verwachting uitviel, en het eerste, dat hij op zijne aankomst deed, was, Mariamne te bezoeken, wist zij niet, of zij zich verblijden, of bedroeven moest, en hare zuchten toonden, dat Herodus geluk haar meer droefheid, dan blijdschap veroorzaakte. Toen zijne Moeder en Zuster, die Mariamne eenen doodelijken haat toedroegen, hem hierover zeer ontroerd zagen, bedienden zij zich van allerlei lasteringen, om zijne gramschap te vermeerderenGa naar voetnoot(‡). Een jaar daarna op zekeren middag, als de Koning zich in zijn vertrek begeven had om te rusten, ontbood hij Mariamne. Zij kwam, maar wat hij ook zeide, hij konde haar | |
[pagina 493]
| |
niet bewegen, om bij hem te komen liggen. Want zij deed niets, dan hem den moord van haren Grootvader en BroederGa naar voetnoot(*) te verwijten. Salome hoorende, wat er omging, zond eenen Schenker, welken zij omgekocht had, in de kamer. Deze zeide, dat de Koningin hem groote geschenken gegeven had, om hem te bewegen, dat hij den Vorst zekeren minnedrank zoude geven, waarvan hij de kracht niet kennende, het van zijnen pligt geoordeeld had, den Vorst daarvan te verwittigen. Herodes hierover ontsteld, deed eenen kamerling van Mariamne pijnigen, dien hij wist dat zoo getrouw aan haar was, dat zij hem alles vertrouwde. Deze bekende niets, maar liet zich echter onder het pijnigen ontvallen, dat Mariamne's haat ontstond uit hetgene zij van Soëmus verstaan had. Op het hooren van deze woorden riep Herodes uit, dat Soëmus zijn geheim nooit geopenbaard zoude hebben, indien hij zich met Mariamne niet te buiten gegaan had, en daarop deed hij hem om het leven brengen. De Koningin wilde hij door een geregt doen veroordeelen, en hebbende ten dien einde zijne vertrouwdste Vrienden doen bijeenkomen, beschuldigde hij haar van die valsche en gewaande misdaad, als of zij hem door eenen drank had willen vergeven, en lietGa naar voetnoot(†) die onschuldige Vorstin ter dood doemenGa naar voetnoot(‡). Dus stierf die kuische | |
[pagina 494]
| |
en kioekmoedige, maar al te fiere en hooghartige Koningin; die in schoonheid, destigheid, en bevalligheid al de vrouwen van haren tijd overtrof, en als zij ter doodstraffe geleid werd, niet de minste vreeze liet blijken.’ Uit deze proeve, die misschien te veel bewijs draagt eener zeer strikte navolging van den tekst bij Josephus, willen wij toch geen ongunstig vonnis strijken tegen den Zoon, als had zijne liefde misschien te hoogen prijs gesteld op 's Vaders nagelaten arbeid. De vergelijking van een enkel verhaal met de bron, waaruit hetzelve ontleend werd, kon mogelijk voet geven tot zoo voorbarig oordeel. Dan toch de aaneenschakeling der verschillende gebeurtenissen, het naslaan, vergelijken en toetsen der aloude oorkonden, en een bedaard overwegen van de berigten, bij onderscheidene Schrijvers voorhanden; dit is het, waarin wij den voornamen lof zoeken van een Geschiedkundig opstel. Te dezen nu heeft zich de Hoogleeraar onzes inziens, zeer wel van zijnen pligt gekweten, en dragen vooral zijne aanteekeningen, zoo wel als de latere bijvoegselen en noten van den Zoon, menigerlei bewijs van taalkunde, rijke belezenheid, en een gezond oordeel, dat, vrij van bijgeloof en vooroordeelen, zich met bescheidenheid durft afgeven van het gewone spoor. Het doet ons leed, dat wij, ten bewijze van een en ander, geene dier aanmerkingen, in welke de Zoon ook niet altoos met den Vader instemt, kunnen overnemen. Wij moeten nogtans de Gel, opstellers van dit Boekdeel het regt doen, dat wij een en ander belangrijk onderwerp melden, waarover wij inzonderheid wenschen, dat hetzelve nagezien en geraadpleegd worde. Met genoegen althans hebben wij, op bl. 12, de noot gelezen van den Uitgever, betrekkelijk den optogt van Alexander den Grooten naar Jeruzalem, zoo wel als het gezegde, op bl. 16, aangaande de Grieksche Overzetting des Ouden Verbonds, die, naar de sabel, met den naam der Zeventigen onderscheiden wordt; en toont hij bondig aan, hoe beide de- | |
[pagina 495]
| |
ze verhalen van JosephusGa naar voetnoot(*), zoo niet voor onecht, althans voor opgesierd te houden zijn. Niet minder geviel het ons, dat doorgaans staat opgemerkt, hoe weinig gezag te hechten is aan het IIde der Makkabeeische Boeken, in vergelijking met de opgaven in het Iste, als zijnde over het geheel krachtig vergroot en naar het wonderbare hellende. Wederom prijzen wij de verdediging van Judas den Makkabeeër, op bl. 55, in het sluiten van een verbond met de Romeinen; en de taalkundige waarneming, op bl. 67, omtrent het gebruik van het werkwoord μεθύειν (1 Macc. XVI:16), in het voorbijgaan opgehelderd uit Joann. II:10. Aangaande de Beschrijving der Joden, die, volgens Luc. II:2, geschiedde toen, of liever eerder dan, Cyrenius over Syrien Stadhouder was, zal men ook met vermaak dit Boek, op bl. 199-201, raadplegen; en staaft de Uitgever kortelijk het bekende gevoelen van wijlen den Hoogl. kluit. Van 's gelijken troffen wij in den tekst van dit Werk, op bl. 257, zeer gezonde bedenkingen aan, omtrent het regt van doodstraffen, in hoe verre dat namelijk ten tijde van Christus door de Romeinen aan de Joden verbleven was. Ja, terwijl men zich doorgaans bij gepaste gelegenheid onledig hield met over den Bijbel en de Bijbelsche Geschiedenissen licht te verspreiden, en deze naar eisch te handhaven, zoude het, onzes inziens, niet te onpas gekomen zijn, wanneer bij de waarneming (bl. 202) dat door καῖδες, Matt. II:16, niet kinderen, maar jongskens of knechtjes, te verstaan zijn, een woord gevoegd ware, wegens Josephus stilzwijgen omtrent den Bethlehemschen moord, welligt bij eenen herodes zoo klein een gruwel, in vergelijking der andere zijner wreedheden, dat het naauwelijks ter kennisse kwam des Joodschen Geschiedschrijvers, of deze, althans zulks willende, voegelijk hetzelve mogt overslaan. Zeer behaagde het ons wederom, wat de Heer struchtmeijer, na meldinge van Josephus vermaarde getuigenis van onzen Zaligmaker (Oudh. Boek XVIII. Hoofd. 4), dus stellig (bl. 263) geschreven heeft: ‘Een ieder ziet lig- | |
[pagina 496]
| |
telijk, dat een Jood, gelijk Josephus was, zulk een klaar getuigenis van den Zaligmaker niet geven konde; waarom men moet vaststellen, dat hetzelve in zijne Boeken ingelas(ch)t is.’ Gaarne hadden wij gewenscht, dat de Uitgever, aan het wankelen, gelijk het schijnt, gebragt door het gezag van eenen misschien te schroomvalligen venema en hamelsveld, of wel van den vermaarden de villoison, dezen sterker tegengevallen ware, en in het Vaderlijk oordeel rondelijk berust had; wij ten minste doen zulks, na herlezing van hetgeen over dit stuk geschreven is van den schranderen lardnerGa naar voetnoot(*). Niet altijd echter is dit het geval; men zie b.v. bl. 399 en daar onder staande aanteekening, alwaar hij, in weerwil van het strijdig gevoelen der evengenoemde Godgeleerden, Josephus verhaal (in Boek VI der Oorlogen, Hoofd. 31) wegens de teekenen en wonderen, die Jeruzalems verwoesting zouden voorspeld hebben, voor geheel ongegrond en een in den smaak der ongewijde Schrijvers opgesteld verdichtsel aanziet, zich beroepende op de verklaring, voorlange deswegen door den Gel. v.d. meersch der wereld medegedeeldGa naar voetnoot(†), en door martinet, in diens uitgave van den Josephus, (Deel VII. bl. 474, naar 's Schrijvers opgave,) overgenomen. Te bejammeren is het, dat zulk eene menigte grove drukseilen dit Werk ontsieren; te bevreemden niet minder, daar de taalkennis van den Heere struchtmeijer bij ons niet in verdenking kan komen, en er bovendien eenige, schoon zeer weinige, door hemzelven zijn aangewezen. Eene breede lijst derzelven, door ons opgeteekend, houden wij, als ongevallig voor den Lezer, liefst terug, hoezeer zij het gezegde zou kunnen staven, hetwelk echter geen bewijs behoeft voor hen, die het Werk zelve slechts inzien. Wij brengen hier ook toe, doch als iets van minder belang, dat wij bij herhaling, en waar van de aloude Romeinen meldinge is, Roomsch Veldheer enz. in stede van Romeinsch vonden, hoezeer dat | |
[pagina 497]
| |
bijvoegelijk woord, onzes inziens, tot het latere en kerkelijk Rome te huis behoort, even gelijk men tusschen Perzen en Perzianen, althans in den ongebonden stijl, onderscheiden mag. Genoeg meenen wij thans met eene onzijdige pen de waarde van dit Boekdeel geschetst te hebben, om met herhaalde dankbetuiging aan den geëerden Uitgever, en deszelfs aanprijzing aan een weetgierig en Bijbelminnend Publiek, dit ons verslag te eindigen. |
|