reiniteit, waarover ook onder ons zoo lang, zoo hevig en bloedig getwist werd, gerigt; - het levert uit de Fransche omwentelingsgeschiedenis afgrijsselijke herinneringen op; - het heeft eenen godsdienstigen toon, en noemt den geest der duisternis als de oorzaak van zoo veel woeling en rampen, - en eindelijk het houdt de stelling in: ‘dat het oneindig verkieslijker is, om onder éénen souverein te staan, dan door vele souvereinen overheerscht te worden,’ en bevat ook dit goede vermanende woord: ‘Nederlanders! nimmer moet het verlangen naar eene Revolutie - de hoop op een Stadhouderlijk Bestuur, of de liefdevolle begeerte, om eenen afstammeling uit het Oranjehuis aan het regeringsroer te zien, - u tot een woelend misnoegen opwekken,’ enz. - Nog eens, het kan dit geschrijf aan een goed vertier en aanprijzing niet ontbreken. - Deze Overdenkingen blijken door den Prins zelven bestemd te zijn voor 't publiek; hij beval zijnen vriend aan, geene middelen tot de uitgave onbeproefd te laten. De Prins zelf? - waarom zonden wij hierin den Uitgever niet gelooven? De opstellen kenmerken voor 't minst eene vrij groote mate van drift en nog jeugdig bloed.