Na eene Inleiding, waarin over den inhoud van den Bijbel in 't algemeen, en de bijzondere Bijbelboeken kortelijk wordt gehandeld, komt eerst de oude geschiedenis in aanmerking, van de schepping der wereld af tot aan de wederkeering der Joden uit de Babylonische gevangenis in hun Vaderland, H. 1-17. Daarop volgt de geschiedenis van Jezus, en der Christelijke Kerk, in veertien Hoofdstukken, waarbij dan nog, bij wijze van Aanhangsel, twee Hoofdstukken gevoegd zijn, 1. Over de echtheid en historische waarheid van de Heilige Schrift. 2. Over derzelver Goddelijkheid. In een enkeld Hoofdst. alleen is over de openbare bediening van Jezus gehandeld; veel te kort, zoo 't ons toeschijnt, naar evenredigheid van 't overige. In dat over de Goddelijkheid der H. Schrift is 't groot onderscheid tusschen de Goddelijkheid der Leere, in de H. Schriften vervat, en de Goddelijkheid dier Schriften zelven, geheel over 't hoofd gezien, en 't overdedigbare denkbeeld, dat de geheele inhoud der gewijde Schriften door Goddelijke ingeving is beschreven, als onbetwistbaar ter nedergesteld. Ook valt op de bijgebragte bewijzen vrij wat aan te merken. Geen een derzelven kan, zoo als ze hier gebruikt zijn, steek houden. Hoe volgt, bij voorbeeld, de Goddelijke ingeving der H. Schrift uit de voortreffelijkheid der Godsdienstleer, die dezelve bevat, daar er in deze boeken zoo veel voorkomt, dat tot die Godsdienstleer niet behoort? Hoe gaat, wij zullen niet zeggen, tot staving van het Goddelijk gezag van den geheelen Bijbel, (en zoo komt dit evenwel hier voor,) ook niet, tot bevestiging van de Schriften des Ouden Verbonds; maar hoe gaat dit, zelfs tot bewijs van de Goddelijkheid der Profetische Schriften, door: ‘er zijn voorzeggingen in vervat van toekomende zaken, die eerst na vele eeuwen zouden gebeuren, en evenwel op den vooraf bepaalden tijd zijn voorgevallen: deze moeten dus door de Godheid geopenbaard zijn, omdat geen mensch, hetgeen nog toekomstig is,
weet’? Dit kan voorzeker niet, zonder nadere bepaling, aangenomen worden; en daarop evenwel rust het geheele bewijs.
De Eerw. Schrijver houde het ons ten goede, dat wij hem vooral de overziening van dit Hoofdst., bij eene welligt spoedig gevorderde tweede uitgave, ten ernstigste aanbevelen. Er zijn, in onzen tijd, te veel alge-