| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Proeve over het tegenwoordig verval en mogelijk herstel der Godsdienstigheid. Bijzonder ook met opzigt tot de wettige en gewenschte Staatszorg voor de Godsdienstigheid. Door Eusebius Belga. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1808. In gr. 8vo. 173 Bl.
Onder den nederigen titel van Proeve, ontvangen wij eene zeer doorwrochte, en met vele oordeelkundige aanhalingen van andere Schrijvers verrijkte, Verhandeling, die, even als de Verhandeling van den Eerw. w. van vloten, vroeger (Letteroeff. 1808. No. 3) door ons beoordeeld, blijkt geschreven te zijn ter gelegenheid der bekende Prijsvraag van teyler's Godg. Genootschap, ‘over de oorzaken van de plaats hebbende onverschilligheid omtrent het Godsdienstige, en de middelen om een regtschapen ijver op te wekken;’ doch, nevens de overige ingeleverde Verhandelingen, door gemeld Genootschap onbekroond en onuitgegeven is ter zijde gelegd. Deze oorsprong wordt door den Schrijver in het Voorberigt rondborstig erkend, met vermelding der redenen, welke hem tot de uitgave hebben bewogen en bij dat besluit doen volharden, na dat de Verhandeling van van vloten was in 't licht verschenen, en eene vertaling aangekondigd van zeker Hoogd. Werkje, door Do. egeling in de Voorrede der gemelde Verhandeling aangeprezen. Wij verheugen ons, dat Eusebius Belga de zijne niet heeft achtergehouden, want indedaad dezelve vervat blijken van diep nadenken en is zeer oordeelkundig geschreven, en behalve de oppervlakkigheid van het gemelde Hoogd. Werkje, (blijkens staaltjes daar uit bijgebragt,) heeft er in deze Proeve een wezenlijk verschil van behandeling plaats met het stuk van Do. van vloten. Immers E. Belga geeft eene meer oordeelkun- | |
| |
dige bepaling van de bedoeling der Prijsvraag; - bepaalt zich niet tot ééne hoofdoorzaak des vervals, zoo als van vloten, maar geeft verscheidene op, met de daarbij passende middelen van herstel; - heeft bij de opgave der blijken van de plaats hebbende onverschilligheid niet enkel gevolgd de
Kerkelijke Geschiedenis van de Achttiende Eeuw, van Prof. ypey, (zoo als van vloten belijdt gedaan te hebben,) maar zijne eigene aanteekeningen ten grondslage gelegd, menige bijdrage tot het Werk van ypey opleverende; waaruit men zien kan, dat hij vele voorname Schrijvers betreffende dit onderwerp vlijtig en meer naauwkeurig gelezen, geëxerpeerd en aangehaald heeft, dan van vloten. Ook geeft hij zijne Verhandeling onveranderd in het licht, terwijl van vloten zegt de zijne vóór de uitgave aangevuld en verbeterd te hebben; 't welk de vergelijking nog meer ten voordeele van Belga doet uitvallen.
Het eerste Hoofdstuk behelst een Tafereel van den voorledenen en tegenwoordigen toestand der Godsdienstigheid, mitsgaders bepaling van het doel der Verhandeling. - Het Tafereel geeft een algemeen overzigt, zonder af te dalen tot bijzonderheden; doch het gestelde wordt bevestigd door getuigenissen van vele beroemde Schrijvers, in de Aanteekeningen, achter de Verhandeling geplaatst, in menigte bijgebragt. Ons bestek gedoogt niet, van dit Tafereel een schets of uittreksel te geven; maar de volgende juiste opmerking kunnen wij niet ongemerkt voorbijgaan: ‘Heerschende is het wanbegrip, dat het er niet op aankomt, wat men gelooft, als men maar wél leeft; - en dat God, als van nature genadig en bermhartig, geenszins zoo streng is als men Hem afschetst, en het dienvolgens ook ten aanziene van het gedrag zoo naauw niet zal nemen, maar veel inschikkelijkheid gebruiken, als het hart maar goed is en goed wil.’ Indedaad, het verspreiden en omhelzen dezer geheel valsche stellingen beschouwen wij als de grondoorzaak der plaats hebbende onverschilligheid: of eigenlijk, de onverschilligheid, (die men onderscheiden moet van ongeloof,) als bestaande in het omhelzen dezer stellingen. Wij noemen deze stellingen valsch. Want hoewel de schriftuurlijke leere deze is, dat een ieder zal geoordeeld worden naar zijne werken, is het niet minder waar, dat gelooven eene innerlijke werkzaamheid der ziele is; - dat het geloove in
| |
| |
Christus behoort tot de werken der Godsvrucht, en uitdrukkelijk beschreven wordt als eene daad van gehoorzaamheid aan God: Joann. VI:29; 1 Joann. III:23. - 't Zeggen van Petrus, Hand. X:35, wordt geheel verkeerd verstaan, wanneer men daaruit wil afleiden, dat 't om 't even is, wat men gelooft. 's Apostels meening is alleen, dat de Godvreezenden, zonder onderscheid van Afkomste, den Allerhoogsten welkom zijn als Aankomelingen tot de Christelijke Kerk. - 't Is niet om 't even, wat men gelooft: 't tegendeel wordt in de Schriftuur uitdrukkelijk geleerd. Doch een ieder moet zijne overtuiging volgen. Dit regt aan anderen toe te kennen, eischt de pligt der Verdraagzaamheid; doch verdraagzaamheid is geheel iets anders dan onverschilligheid, schoon beide veeltijds niet behoorlijk onderscheiden en wel eens verwisseld worden. Ieder ander mensch moet men het regt van voor zichzelven te oordeelen toekennen, maar dit maakt niemand bevoegd om zelve onverschillig te wezen. Integendeel: Een iegelijk moet in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd wezen. Rom. XIV:5. - De ongegrondheid en heillooze strekking van de andere stelling is van zelve blijkbaar: doch de eerste heeft meer schijn; weshalve wij niet konden nalaten het bovenstaande te dezer gelegenheid aan te merken.
Na eene voorafgaande bepaling van hetgeen hij door Godsdienst en Godsdienstigheid wil verstaan hebben, aangemerkt hebbende, dat bloot Natuurlijke Godsdienst, ja, wel op zichzelve denkbaar is, doch met de daad niet afgezonderd van 't Christendom bestaat, ook geenszins voldoende kan geacht worden voor de genen, die onder de Christelijke Bedeeling leven, verklaart de Schrijver, bij het voorgesteld onderzoek, meer bijzonder te zullen acht geven ‘op de beklagenswaardige verkoeling en onverschilligheid, zoo wel omtrent de beschouwende Geloofsleer van het Christendom, als omtrent de beöefening van Christelijke Deugden en Pligten; doch de verschilstukken der Christenen geheel buiten onderzoek of beöordeeling te zullen laten.’
Het tweede Hoofdstuk handelt over de oorzaken der onverschilligheid, welke sedert bijna eene halve Eeuw alomme plaats grijpt. Als eene eerste wordt opgegeven de veranderzucht, welke de laatste 40 jaren gekenmerkt heeft, de daaruit geboren weerzin tegen gevestigd ge- | |
| |
zag en vooroordeel tegen het oude, welke den eerbied voor den Godsdienst heeft doen afnemen; doch inzonderheid voor zoo verre als die veranderzucht oorzaak geweest is van de geduchte staatsomwentelingen, politieke partijschappen en burgerlijke beroerten, welke de aandacht der menschen van het Godsdienstige hebben afgewend en, als bij uitsluiting, op 't Staatkundige gevestigd. - Als eene tweede, wel is waar verschillende, doch naauw verwante oorzaak des vervals, stelt de Schrijver de ongevoeligheid omtrent zaken van algemeen belang, te wege gebragt door de mislukte pogingen en teleurgestelde verwachtingen op eene grondwettige herstelling van zaken, 't welk eene zekere neerslagtigheid hebbende veroorzaakt, aanleidelijk geweest is tot onverschilligheid in het Godsdienstige, door 't verwekken van twijfeling omtrent Gods toezigt over en bemoeijing met de menschelijke aangelegenheden. - Als eene derde oorzaak van heerschende onverschilligheid wordt vermeld de tegenwoordige toestand der geleerdheid en letteroefening; 't vele, doch onoordeelkundig en dikmaals schadelijk lezen; de onvolkomene verlichting bij den gemeenen man; 't gebrek aan grondige geleerdheid en de oppervlakkige kundigheden onder de geleerde klassen; de strekking veler geschriften om twijfelarij aan te kweeken; 't bevoorregten van andere vakken van geleerdheid boven de Theologie, enz. - Als oorzaken der tegenwoordige laauwheid, meer in den staat van den Godsdienst zelven gelegen, maakt de Schrijver in de eerste plaats gewag van de redenen, welke reeds van ouds en altijd gestrekt hebben om onverschilligheid te bevorderen: bij v.
overheerschende zinnelijkheid, gebrekkige opvoeding, kwade voorbeelden, 't gedrag der Leeraars, enz.; doch meer bijzonder 't gebrek aan tegenwerking: 't genot van ongestoorde rust, 't ophouden der vervolgingen, en de onderlinge verdraagzaamheid der verschillende gezindheden. Als eene thans meer bijzonder werkende oorzaak van verval, stelt de Schrijver, de pogingen der hedendaagsche verlichters, om het gezag van den Stichter des Christendoms te ondermijnen en het geschiedkundige der heilige schriften weg te redeneren of te verdraaijen. Voorts maakt hij gewag van den invloed, welken de beoefening der Wijsbegeerte, vooral het stelsel van kant, ten nadeele des Christendoms gehad heeft, alsmede van 't inge- | |
| |
flopen Atheïsmus en Naturalismus: waaromtrent wij hem echter in de bijzonderheden, door plaatsgebrek, niet volgen kunnen. - De verminderde achting voor de openbare Godsdienstoefening en derzelver Bedienaars wordt vervolgens opgegeven, als niet alleen het eigenaardig uitwerksel der onverschilligheid, maar ook als wederkeerig onverschilligheid voortbrengende. - 't Afscheiden van den Godsdienst van den Staat, en het verbinden van denzelven met den Staat, wordt ten besluite aangewezen, als beide aanleidelijk tot de heerschende onverschilligheid. - Dit alles nu is zeer bondig beredeneerd, en wij zien niet, wat men op het gestelde in dit geheele Hoofddeel met grond zou kunnen aanmerken of daarbij voegen.
Het derde Hoofdstuk verhandelt de middelen van herstel. - Vooraf wordt aangemerkt, dat vele der gemelde oorzaken van verval natuurlijke gevolgen waren van wenschelijke verbeteringen, die in Gods plan behoorden, en in andere opzigten verscheidene heilrijke uitwerksels hadden. Ook zal niemand begeeren, dat, om den verflaauwden ijver weder op te wekken, de Christen-Godsdienst op nieuws onderdrukt of de kerkelijke twisten verlevendigd zullen worden, dat de leeslust uitgedoofd worde, enz. Vele andere oorzaken van verval zullen, onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid, kunnen dienen ter opwekking van Godsdienstigen ijver. De burgerlijke Partijschap kan worden vervangen door een vast en welgevestigd Staatsbestuur, 't welk den geest van gisting kan doen eindigen in eene nieuwe orde van zaken, meer voordeelig voor het Godsdienstige; neerslagtigheid wegens te leurgestelde pogingen kan dienen om 't hart af te trekken van 't aardsche; de aanvallen der zoogenaamde Wijsbegeerte, benevens de schandelijke Schriftverdraaijing, kunnen strekken tot dieper onderzoek en mannelijke verdediging der waarheid. Eene onmiddelijke verandering ten goede moet men echter niet verwachten, noch alles van 't eene of andere middel afzonderlijk. Ieder Godsdienstige moet in zijnen kring gemoedelijk werkzaam wezen, en de vrienden van den Godsdienst zich tot het voorgestelde einde vereenigen. Eene Godsdienstige opvoeding moet bovenal ter harte genomen worden; ook onder de lagere klassen, die steeds kinderlijk blijven, moet men Godsdienstige denkbeelden, naar hunne vatbaarheid voorge- | |
| |
steld, verbreiden; achting betoonen voor de openbare Godsdienstoefening en de Leeraars; den huisgodsdienst onderhouden, enz. Dit is inzonderheid de pligt der hoofden van huisgezinnen, bovenal der aanzienlijken. Niet alleen de Predikanten, maar elk Geleerde moet trachten zijne medemenschen op te wekken tot vereeting van Gods aanbiddelijke magt, wijsheid en goedheid,
kennelijk in de werken der schepping, in de besturing der Voorzienigheid en in de bedeelingen der genade. Meer bijzonder, hoewel slechts schetsgewijze, wordt nu verder opgegeven, wat de Predikanten behooren te doen. Voorts wordt aangedrongen op herstel van de kerkelijke tucht, hoewel onder bepaling, - de afzondering van Eerdienst en Leerdienst aangeprezen, gelijk mede de voorslag om de Leden der Gemeente meer werkzaam te doen zijn bij de openlijke Godsdienstoefening. Hierna neemt Belga het voorstel ter vereeniging der onderscheidene Protestantsche Gezindheden in overweging, doch vindt hetzelve, om verscheidene redenen, onaannemelijk en onuitvoerlijk, en acht zelfs zulk eene vereeniging geenszins bevorderlijk ter opwekking van den verflaauwden ijver. Omtrent dit alles, en bepaaldelijk hieromtrent, zijn wij het met den oordeelkundigen Schrijver ten volle eens: alleenlijk geven wij in bedenking, of de scheiding van Eer- en Leerdienst niet aanleidelijk zou kunnen zijn tot verwaarloozing van den laatsten, en daardoor onkunde bevorderen. Men herinnere zich slechts, dat de Roomschen zich wel verpligt achten om bij de Misse tegenwoordig te zijn, doch schaars en in geringen getale de Predikatie bijwonen. Dit, vreezen wij, zou ook het gevolg wezen der scheiding van Eer- en Leerdienst bij de Protestanten. Men zou de menschen wel kunnen beduiden, dat zij verpligt zijn deel te nemen aan de openlijke en gemeenschappelijke Godsvereering, doch velen zouden zich te kundig wanen, welligt zelfs schamen, om bij het Godsdienstig onderwijs tegenwoordig te zijn. Men late den Eer- en Leerdienst vereenigd, doch zorge, dat de openbare Godsdienstoefening nimmer het voorkomen hebbe van alleen tot leering en stichting te zijn ingerigt. De gemeenschappelijke vereering van God en J.C., door het Gebed en Gezang, is en
blijft de hoofdzaak. - Men zie daaromtrent de bekende vier Verhandelingen, door het Leydsch Gezelschap Godsdienstvrienden in 't licht
| |
| |
gegeven, en door Belga meermalen met lof aangehaald. - Meer bepaald en meer uitvoerig handelt de Schrijver vervolgens over de belangrijke doch moeijelijke vraag, ‘wat men van de burgerlijke Overheid, ter opwekking van eenen regtmatigen ijver voor den Godsdienst, wenschen mag of vergen kan.’ - Over den invloed, welken het burgerlijk Bestuur op zaken van den Godsdienst mag en behoort uit te oefenen, zijn, naar aanleiding eener andere Prijsvrage van teylers Genootschap, onderscheidene Verhandelingen in 't licht gegeven; doch het verschil der Schrijvers dier Verhandelingen onderling, en de veranderde staat van publieke zaken, spoorden Belga aan tot eene gezette behandeling, uit het meer bepaald oogpunt, door zijn onderwerp aan de hand gegeven. Na vooraf aangemerkt te hebben, dat elk Overheidspersoon, buiten Ambtsbediening, ter oorzake van het aanzien, 't welk hij als zoodanig geniet, door eigen voorbeeld, grootelijks kan medewerken tot bevordering van eerbied voor den Godsdienst, beweert onze diepdenkende Schrijver deze stelling: ‘de Overheid, als zoodanig, collective beschouwd, belijdt ook als Overheid, in onze Maatschappij, den Christelijken Godsdienst.’ Doch deze stelling wordt dus beperkt, dat de Overheid niet het eene Christen-Kerkgenootschap boven het andere mag begunstigen, en dat de Godsdienst zelve is boven menschelijke wetgeving. Hieruit wordt afgeleid, dat de bescherming, welke de Overheid aan de onderscheidene Godsdienstoefeningen verleent, niet moet worden beschouwd als voortkomende uit hare Godsdienstigheid, maar als een gevolg harer instelling, als een algemeene pligt, mede te beoefenen ten aanzien van Godsdienstige Aanhangen, geen belijdenis doende van 't Christendom: Joden, Turken, enz.; en dat hare bemoeijing, ter
bevordering van Godsdienstigen ijver, slechts in weinige opzigten positif zijn kan, maar meest negatif zijn moet: wordende tot dit laatste gebragt, behalve de zorg dat geene Godsdienstoefeningen gestoord worden, ook de handhaving van den Zondag en andere dagen van algemeene Christelijke Feesten, als tijden van openbare rust, met stilstand van Godsdienstbelemmerende werkzaamheden. Tot het positive, 't welk de Overheid kan en behoort te doen, brengt de
| |
| |
Schrijver, 1. Zorg voor Godsdienstig onderwijs op de lagere Scholen, aanstelling en bezoldiging van onderwijzers, mitsgaders 't geven van gelegenheid tot oefening in voorbereidende Wetenschappen, Talen, enz. op de hooge Scholen. 2. Het zenden van Christen-Leeraren naar de Kolonien en zulke gedeelten van 't Gemeenebest, waar zij ontbreken. 3. Het openlijk mededeelnemen aan de plegtige Godsdienstoefening, op den jaarlijkschen Biddag, op den eersten dag van het jaar, en op de algemeene Feesten der Christenheid; welke de Overheid en corps, in plegtgewaad, verzeld door hare boden, enz. en dat wel, qua Overheid, niet enkel als mede-Christenen, op gedistingueerde plaatsen, zou behooren bij te wonen. - Betrekkelijk de vraag, of de Overheid bevoegd is, den openlijken, althans uiterlijken en negativen eerbied voor den Bijbel en de Christelijke leer te handhaven, door beteugeling van de Drukpers en wetten tegen blasphemie en heiligschennis, wil de Schrijver onderscheid gemaakt hebben tusschen laster- en spot-schriften, die ter kwader trouwe verdraaijen, en zulke tegenschriften, die op eenen toon van bedaarde redenering gestemd zijn. De eerste, het wezen des Crhistendoms beschimpende, wil hij door strafwetten geweerd zien; doch enkel Secteleer betreffende, der beleedigde gezindheid het regt toegekend hebben tot geregtelijke vervolging. Maar de laatste te verbieden, acht hij de wettige magt der Overheid te buiten te gaan. Op het meest konde deze verordenen, dat de gemeenmaking in de moedertaal niet mogt geschieden; doch achtte men zulks te sterk, de zorg voor gepaste en ligtverkrijgbare wederleggingen ware voldoende. - 't Gezegde wegens geschriften acht hij ook toepasselijk op gesprekken tegen den Godsdienst. Blasphemie echter wil hij als staatsmisdaad beschouwd en veroordeeld hebben. Voorts stelt de kundige Schrijver in een helder licht, hoedanig de Overheid kan en behoort mede te werken ter
opwekkinge van Godsdienstigheid door regeerkundigen invloed, door Christelijke Staatkunde, wel te onderscheiden van Staatkundig Christendom, voornamelijk door de Staatkunde te verbinden aan 't Zedekundig gedeelte van den Godsdienst; 't bidden bij hare vergaderingen; Christelijke taal in de Publicatiën; zorg om den
| |
| |
Eed niet te vermenigvuldigen, maar heilig te doen houden; opwekking der Ingezetenen tot gezamenlijke Godsvereering: doch vooral door zich in haar geheel bestuur te onthouden van valschheid en geweld.
De achtingwaardige Schrijver besluit zijne Verhandeling met de nederige betuiging, dat de kundige Lezer in het voorgedragene, zoo wegens de oorzaken der onverschilligheid als wegens de middelen van herstel, niets nieuws zal vinden. Eigenlijk iets nieuws te zeggen wegens zulk een algemeen belangwekkend onderwerp, iets dat door niemand was opgemerkt, liet de aard der zake niet toe; maar wij moeten verklaren, alles wat deswege te zeggen was, in deze Proeve te hebben gevonden, beknopt en krachtig voorgedragen en in het treffendst verband geplaatst, met bijzondere toepassing op de gesteldheid van den Godsdienst in ons Vaderland: zoo dat wij dit kleine, maar belangrijke Werkje, der overweging en behartiging van alle Godsdienstvrienden met volle ruimte aanprijzen. - Bij wijze van Aanhangsel doet de Schrijver een nieuwen voorslag, namelijk het oprigten van een Genootschap van kundige, welovertuigde en gemoedelijke Belijders van 't Christendom, uit alle Christen-Gezindheden. Deze vereeniging moest strekken tot onderlinge opwekking, en naar buiten werken door voorbeeldige Godsdienstigheid, 't verspreiden van nuttige Boeken, uitschrijven van Prijsvragen, ondersteuning van Behoeftigen, enz. De Overheid zou zoodanig eene Instelling kunnen begunstigen, en daardoor hare belangstelling in den Godsdienst betoonen. Zulk een Genootschap zou de vereeniging van ware Christenen van verschillende gemeenschap te wege brengen, zonder vergezeld te gaan van de zwarigheden, aan de vereeniging der onderscheidene Kerkgenootschappen verbonden. De ijver van enkele Godsdienstvrienden zou daardoor aangevuurd worden, en de neiging van velen tot de Hernhutterij eene heilzame afleiding vinden, enz. Ook wij gelooven, dat de vereenigde pogingen der welmeenenden veel nut zouden aanbrengen. Maar zijn er niet reeds te veel Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland? - 't Gezelschap Godsdienstvrienden te Leyden was van dien aard, - maar het heeft opgehouden te bestaan! - In de
Aanteekeningen deelt de Schrijver mede, het Plan des Fyënschen Genootschaps, tot uitbreiding des Evangeliums en waren Christendoms, 't
| |
| |
welk hij ten voorbeelde aanprijst. Maar zeer der opmerkinge waardig is ons toegeschenen het voorstel, om het Zendelings-Genootschap, uit aanmerking der tijdsomstandigheden, eene andere rigting te geven, en meer bepaald werkzaam te doen zijn, ter bekeering der gedoopte Heidenen, die zich in ons midden bevinden. |
|