De Doodgraver. Door C.F. Vrijheer Von Bilderbeck Naar den tweeden Druk uit het Hoogduitsch. Leeuwarden bij de Wed. J.P. de Boij. 1808. In gr. 8vo. Iste en IIde Deel. Te zamen 437 bl.
De held der geschiedenis, door de Natuur met voortreffelijke talenten begunstigd, maar een man, wien lust tot gezette werkzaamheid en vlijt, overleg en nadenken ontbreekt, is overal en altijd zichzelven in den weg, en komt door het trotsch gevoel van eigene waarde, door zijnen verregaanden hoogmoedigen en eigenlievenden waan ten val. Hij is een waarschuwend voorbeeld, en verliest aan het eind des tweeden Deels reeds genoegzaam geheel onze achting. Hij is daarenboven, bij al zijn fijner gevoel en dweeperij in de liefde, een slaaf zijner zinnelijkheid, en wel alzoo, dat zijn voorbeeld geenen Lezer gevaarlijk wordt. Het meisje vooral zal den wispelturigen man diep verachten.
Geheel deze welgeschrevene Roman is kunstig ingerigt; zij leest zeer onderhoudend, en houdt de nieuwsgierigheid aangenaam aan den gang. Zeer veel komt hier voor, dat geheel zonderling en zeer onwaarschijnlijk is; dan dit hindert den Lezer niet; men stapt er, nieuwsgierig naar de ontknooping, over heen, daar het de palen der mogelijkheid toch nimmer overschrijdt. Wij vonden geene episode, geen handelend persoon, hoe velen hier ook voorkomen, die met de hoofdgeschiedenis niet in verband staat; deze gaat onafgebroken al verder. De geschiedenis is te ingewikkeld, de personen zijn te veel en te belangrijk, om dezelve onze Lezers te schetsen. De arme Doodgravers jongen wordt per varios casus een man van invloed en gezag, en valt dan uit deze zijne hoogte; en wat er nog verder van hem worden zal, moet het derde Deel, dat tevens het laatste zijn zal, ons leeren; wij verlaten hem hier gevangen en in de handen van de afschuwelijkste booswichten.
Eene in ons oog gewigtige aanmerking mogen wij intusschen niet verzwijgen; de zinnelijke liefde en het ongeoorloofd genot vindt hier eene wat al te gereede verontschuldiging; wel is waar het is hier zoo wat verfijnd en verhoogd; maar, verfatsoenlijkt, (de Lezer verschoone dit woord) blijft ondeugd toch ondeugd; zij draagt hier veel te schoon een masker. In dit opzigt dan schijnt ons des Schrijvers moraal wat lax. In de werkelijke wereld heeft doorgaans de boeleerster geen overigens zoo beminnelijk, deugdzaam, edel en groot karakter. - Hier en daar is een tafereel ook weelderig genoeg geteekend. Met dat al zijn deze personen nog niet aan hun einde, en het moge in de Roman al eens wel met hun afloopen, zoo gaat het toch niet voor den hoogen zedelijken Regter. Wij merken dit op als eene vlek in dit anders aangenaam en onderhoudend verhaal; tot nog toe heeft onze Natie boven andere uitgemunt in gevoel van minachting en afkeer voor losheid van zeden