Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
eigene herinnering, opschrijft. Natuurlijk is het, dat een Reiziger naar vreemde Gewesten, als hij die kunst verstaat, de teekenpen opvat, om de treffendste en zonderlingste voorwerpen te schetsen, en daardoor eene blijvende gedachtenis van dat zeldzame te bewaren. Niet vreemd is het, dat goede Vrienden, die berigten lezende, die teekeningen ziende, den Schrijver en den Teekenaar tot eene ruimere deelgeving, door de drukpers en het graveerstift, aanzetten. - Een en ander is het geval geweest van den Heer best. Dan, wat onszelven behaagt, wat in een bepaalden vriendenkring bevalt, is niet altoos geschikt, om, bij eene grooter algemeenmaking, ook eene uitgebreider goedkeuring te ontmoeten. Iets kan goed zijn, maar, omdat het goed is, nog niet ter drukperse geschikt wezen, of, daaraan overgegeven, ruime en loffelijke aanprijzing verdienen. Dit laatste dunkt ons zal, in eenige opzigten, het geval zijn van de voor ons liggende Brieven; schoon men er ook niet weinig lezenswaardigs in ontmoet. Dat wij dezelve nader doen kennen, en het te nedergestelde staven. De Keurvorst van Hanover rigtte ten jare 1781 twee Regimenten in dat Keurvorstendom op, tot den dienst voor Engeland naar de Oostindiën bestemd. Bij een dezer bekleedde de Heer best den rang van Officier. Hij toog derwaarts. Negen jaren heeft hij met die Troepen in dat Land lijden en vreugde, moeijelijkheden en vermaken gedeeld. ‘Hij vond daar,’ gelijk hij zich in het Voorberigt uitdrukt, ‘eene geheel andere natuur, een ander klimaat, andere gezigten, andere gebeurtenissen, andere menschen, andere zeden; van al hetwelk hij verrast, opgetogen, en door gevoelens aangedaan werd, welke niet beschreven, maar alleen op tijd en plaats zelve ondervonden kunnen worden.’ - De herkomst dezes Werks geeft hij met deze woorden op: ‘Mijn lang verblijf, en de betrekkingen, waarin ik mij als Officier bevond, gaven mij gelegenheid om veel merkwaardigs op te merken. Ik schreef mijne opmerkingen op, en, wat teekenen geleerd hebbende, ontwierp ik van de voorwerpen, welke beter door beschouwelijke Afbeelding, dan door Beschrijvingen kunnen voorgesteld worden, verscheide Afteekeningen, deels tot mijn eigen vermaak, en om mij in het vervolg, hetgeen ik ontmoet en gehoord had, menig- | |
[pagina 424]
| |
malen des te levendiger te herinneren, en gedeeltelijk om aan mijne Vrienden in Europa iet uit Indiën over te zenden, hetwelk hun ook vermaak geven kon. Spoedig echter zag ik, dat bloote Afbeeldingen niet genoegzaam zouden zijn, om hen van deze voorwerpen te onderrigten, en dat eene Verklaring van deze Teekeningen volstrekt noodig was, als ik hun van vele dingen een duidelijk begrip wilde geven.’ Van de Afbeeldingen, deels geklenrd, gaat eene Beschrijving vooraf. Verder is het Werk briefswijze ingerigt, en de eerste te Madras 15 Aug. 1784 geplaatsen gedagteekend, de laatste St. Helena 19 Mei 1792. Weinige krijgsbedrijven bevat de eerste Brief. De Vrede met Frankrijk en met tippoo saib maakte er een einde aan. De verplaatsing der Hanoversche Regimenten naar Arkot voerde den Schrijver landwaarts in. Uit Arkot zijn de Brieven van den tweeden tot den tienden geteekend. In dezelve ontmoeten wij eene korte opgave van de uitgestrekte Bezittingen der Engelsche O.I. Compagnie, alsmede van de Landsgesteltenisse. De Heer best geest van de Hindus dit berigt: ‘De Hindus of regtmatige bewoner van dit Land, te verwijfd, dan dat hij als krijgsman het juk der vreemde Natien [die zich daar nedergezet hebben en voorheen worden opgeteld] zou afschudden, is al wel te vrede, wanneer hij zich van de voortbrengselen van zijn land en van zijne nijverheid onderhouden, en in zijnen Godsdienst en zijne oude zeden en gebruiken, zoo als zijne voorvaders eeuwen lang gedaan hebben, ongestoord voortleven kan. Hij betaalt gewillig de schatting, welke vreemde beheerschers hem opleggen. - Terwijl eene zulke Natie, zoo zeer aan den Godsdienst, zeden, gebruiken en levenswijze zijner voorvaderen gekluisterd, zich van het licht der verlichte tijden eer schijnt te verwijderen, dan hetzelve te naderen, en de beschaafden en meest verlichten onder hun met geestdrift aan de lafheid van hun bijgeloof blijven hangen; zoo moet men verbaasd staan over het zedelijk goed karakter, hetwelk men bij dit volk vindt, en hetwelk men zijne goedkeuring niet ontzeggen kan. Wanneer men de ongerijmdheid, het belagchelijke en laffe van hunne godsdienstbegrippen en van hun bijgeloof niet mede rekent, vindt men in hunne godsdienstwetten veel goeds, waardoor de | |
[pagina 425]
| |
burgerlijke orde en zedelijkheid gehandhaafd wordt, waarom men ook onder hun zoo weinige misdadigers aantreft.’ - Wie, dit lezende, en teffens overwegende, hoe de Europeesche Volken, en bovenal de Engelschen, dit Volk mishandeld hebben, zegt niet met voltaire: Il est difficile de servir un Dieu, qu'on ne connait pas; plus difficile encore d'aimer le Dieu de ses Tirans! Voorts geeft hij eene beschrijving van de Hoofdkasten onder de Hindus; dan beter zijn deze elders toegelicht door robertson en haafnerGa naar voetnoot(*). De Heer best, zich eenigen tijd toegelegd hebbende om de Tamulische spraak aan te leeren, tracht een denkbeeld van de Godenleer der Hindoos te gevenGa naar voetnoot(†) De Boetoefeningen in dit wereldoord zijn bekend, en dienen tot de sprekendste bewijzen van het verregaandst Bijgeloof en de spoorloosste Geestdrijverij. De Heer best was ooggetuige van vele geweest, welke hij optelt. Men moet een ooggetuigen gelooven; dan bezwaarlijk valt dit ons, ten aanziene van eene boetoefening, hier vermeld. ‘Velen laten zich in de aarde delven, met het hoofd naar beneden, zoo dat men niets meer dan hunne voeten ziet, op welke zij de aalmoezen ontvangen. Waarschijnlijk is het, dat zij het hoofd met eene luchtpijp verbinden, waardoor zij adem scheppen.’ Vreemd deed het ons, dat hij, ooggetuige zijnde, dit niet onderzocht hebbe, en, met luchtpijp en al, zal deze stand maar voor weinige oogenblikken mogelijk wezen. En wie zal in den een-en-twintig jarigen niet-slaper, van welken hij gewaagt, gelooven? - trouwens hij telt dien mensch onder de klasse der heilige aartsbedriegers. De Tempels of Pagoden, met derzelver Bedienaars en Bedienaressen, ontmoeten eene vrij breede beschrijving. Lang vertoeft hij bij de opgave van de Dansmeisjes, op wier heiligheid niet te roemen valt. De wijze der Godsdienst- | |
[pagina 426]
| |
oefening der Mahomethanen in Azie, van den eerdienst elders verschillende, geeft de Schrijver op. Veel is er geschreven over het verbranden der Weduwen met hare Mannen. Te dezen aanzien geeft onze Reiziger eene bijzonderheid op, welke wij, onzen Lezeren ten gevalle, afschrijven. ‘Bijkans zou ik hier (te Arkot) ooggetuige geweest zijn van een afschuwelijk schouwspel, hetwelk enkel door een uitdrukkelijk verbod van den Kommandant der plaats verhinderd werd. Voor een paar dagen ging ik eene straat door, in welke vele Hindoosche Kooplieden wonen, en vond voor de deur van zeker huis eene menigte menschen vergaderd. Ik vraagde naar de oorzaak van dezen ongewonen toeloop, en hoorde, dat de vrouw van het huis, wier man zoo even overleden was, zich met deszelfs doode ligchaam wilde laten verbranden. Deze heel jonge en schoone vrouw zat in de huisdeur met hangende haren - het teeken van rouwe - en een groenen tak in de hand. Haar oog was stijf en somber op den grond gevestigd, en zij scheen geheel in zichzelve verdiept te zijn, en nergens acht op te geven, wat rondsom haar gebeurde. Terwijl ik dit offer van wreed vooroordeel en godsdienstige dweeperij vol medelijden aanschouwde, kwam de Bode, die van den Kommandant de toestemming tot haren vrijwilligen dood halen zou, met de tijding terug, dat haar verzoek in geen geval gehoor kon vinden. Nu scheen de Weduwe ontroostbaar te zijn, en verzocht den Cuttwall, die tot haar gezonden was om haar van haar voornemen af te brengen, nogmaals, om haar dringend verzoek aan den Kommandant voor te dragen. - De Cuttwall verzekerde haar, dat de Overste zijn eens gegeven woord nooit weder introk, en beriep zich op mij; waarop de Weduwe zich regelregt tot mij keerde, en in de Tamulische taal bad, dat ik haar verzoek wilde bevorderen. Doch dewijl ik dezen last weigerde, en naar zocht te bedaren, kreeg ik van haar een zonderling antwoord. Zij zeide, dat zij nu een verworpen en ongelukkig schepsel was in de oogen harer nabestaanden en der wereld, en dat zij hare beste jaren in kommer en hartzeer zou moeten doorbrengen; daarom had zij om den dood gewenscht; evenwel als zij een Europeër mogt vinden, die gezind was haar als eene maitresse aan te nemen, wilde zij gaarne van haar opzet afstaan, en ook de schande verachten van uit hare Kaste gestoten te | |
[pagina 427]
| |
worden. Zij was uit de Kaste der Banianen of Kooplieden. - Ik heb naderhand van haar lot niets vernomen; maar zoo veel is zeker, dat zij, wegens hare laatstgemelde verklaring, gewis ui de Kaste is verstoten geworden.’ Van de wijze, om in dit land te reizen, is het berigt lezenswaardig. De Heer best, een liefhebber van de jagt, heeft zich daarmede te Arkot zeer verlustigd, en beschrijft dit smakelijk. Zonderling is de wijze, waarop de Inboorlingen wilde Eendvogels vangen. ‘De Indianen gaan aan den oever van een vijver, op welken de Eendvogels zich gemeenlijk onthouden, wikkelen zich in de ruigte, gaan te water, en zwemmen allengskens den Eendvogel nader. Ook zijn zij wel gewoon een uitgeholde kauwoerde of een aarden pot over het hoofd te zetten. De Eendvogels worden door de ruigte, die het hoofd van den vanger bedekt, niet schuw, maar blijven gerust zitten: waarop de vanger ze bij de pooten vat, ze onder het water trekt, en in eenen zak steekt. De overige Eendvogels, meenende dat de onder water gehaalde gedoken zijn, blijven gerust zitten. Dus steekt de vanger er zoo vele bij zich, als hij in staat is te dragen.’ Genoegelijken tijd had de Schrijver te Arkot gesleten. Hij keert naar Madras weder. Hij geeft verslag van de Schoolinrigtingen der Hindoos; van hunne Huwelijken. Wegens de Vrouwen teekent hij op, ‘dat zij kleiner zijn dan de Europische, maar fraai gevormd. Zij hebben fijne wezenstrekken, lang zwart haar, een rank postuur, oogen vol uitdrukking, een schoonen boezem en witte tanden, maar die zij helaas! door het veel kaauwen van Betel bederven. Hare schoonheid verwelkt even zoo schielijk als zij ontluikt, en zij is in het vijf-en-twintigste jaar gewoonlijk reeds verdwenen. Als zij voor haar twaalfde jaar, in hetwelk zij reeds huwbaar zijn, niet uitgetrouwd worden, dan verkiezen zij het lot van een Bijwijf of een meisje van vermaak.’ De levenswijze der Hindoos en Indianen wordt vrij omstandig vermeld. De Landsvoortbrengsels krijgen hunne beurt, alsmede de Dieren. Over den Koophandel laat best zich uit; de Scheepvaart krijgt hare beurt; ook de Handwerken, de Regtsplegingen: doch dit alles is vrij kort. Krijgsman zijnde en aan een' krijgsman schrijvende, is het | |
[pagina 428]
| |
berigt wegens het Krijgswezen, zoo der Europeanen als der Inlanderen, uitvoeriger dan andere gedeelten. Met de vermaken, zoo die des des tooneels als andere, zal men zich, wegens het vreemde, eenige bladzijden verlustigen. Madras, waar de Schrijver verscheide jaren met genoegen geleefd, en voor welks ingezetenen hij genegenheid verkregen had, strekt ten onderwerpe van zijn laatsten Brief uit Indie. De ommestreken worden niet vergeten. De levenswijze der Engelschen in den Aziatischen zwier, en middelen om daartoe de noodige gelden te bekomen, wijst best aan. Het ontbreekt er niet aan openlijke vermaken, die het winstbejag afwisselen. ‘Het ontbreekt daar,’ volgens zijne opgave, ‘den Europeër niet aan verkeering met beschaafde Dames. De Engelsche Jufferschap, welke hier eene bijzondere achting geniet, wordt, wegens hare zeldzaamheid, hoog geschat, en doet menigmaal zeer voordeelige huwelijken; ja er komen dikwijls jonge vrouwspersonen uit Europa over, om hare bloedverwanten en vrienden te bezoeken, maar eigenlijk in de hoop van eene rijke partij te zullen aantreffen, en zelden vinden zij zich in die hoop bedrogen.’ Met onderscheiding gewaagt de Schrijver van de Gemalin des voormaligen Gouverneurs, den Generaal Major Sir archibald campbell, die niet alleen op haar Gemaals Landgoed een fraaijen kleinen Schouwburg oprigtte, maar ook eene Inschrijving opende voor een Jongens en Meisjes Instituut, hetwelk zoo rijkelijk begiftigd werd, dat de onderneming het beste gevolg had, ‘Hier konden aan kweekelingen, die uit Protestantsche Kinderen van verarmde Ouders bestaan, of uit de zulken, die hier van Europeanen zoo menigvuldig, buiten het huwelijk, bij Indiaansche vrouwlieden verwekt worden, omtrent 140 Meisjes en 100 Jongens aangenomen worden.’ Zij worden onderwezen, gekleed en gespijsd, en blijven tot hun zestiende jaar in dit Leerschool, Dan kunnen de Meisjes bij Dames als Kamenier enz. in dienst gaan, waartoe zij een klein uitzet in kleederen en geld bekomen; maar de Jongens kunnen een handwerk leeren, of ten oorlog dienst nemen. De Zendeling schwarz, een Duitscher, heeft, op kosten van de Oostindische Compagnie, te Tanjore eene Kweekschool aangelegd voor Indiaansche Kinderen; maar | |
[pagina 429]
| |
de Braminen werken hem heimelijk tegen; zoo dat 's mans pogingen tot hiertoe geen gewenscht gelukkig gevolg gehad hebben. Schoon bijzondere personen te Madras het hunne toebrengen ter bevordering van kunsten en wetenschappen, zijn dezelve binnen zeer enge perken omschreven, en wordt er voor de Opvoeding der jeugd van de Europeanen maar slecht gezorgd. De Ouders nemen het werk eerst op zich, en zenden voorts veelal hunne kinderen ten onderwijs naar Engeland. De twee laatste Brieven bestaan in het verhaal zijner terugreize, en geven eenige wenken wegens de Kaap de Goede Hoop en St. Helena; dan zij voegen niets toe aan de uitgebreider beschrijvingen, welke wij van beide bezitten. Uit de aangetogene plaatsen kan onze Lezer den stijl des Heeren best opmaken. Hij is geen Schrijver van beroep, en de Vertaling zou vloeijender kunnen wezen. De Afbeeldingen, zoo gekleurde als ongekleurde, versieren het Werk. |
|