| |
Liberius Vindex Larvatus aan den Recensent ook der Recensenten, enz. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon. 1808. In gr. 8vo. 102 bl.
De zelfde Schrijver, die de verdediging van den Eerw. p. van der breggen paauw tegen de Bibliotheek van Theologische Letterkunde had op zich genomen, neemt hem nu ook, door deze brochure, de moeite af, om den Recensent der Recensenten te beantwoorden, voor zoo verre namelijk deze zich in het geschil der
| |
| |
Bibliotheekschrijvers met v.d. breggen paauw had gemengd, in de beoordeeling der bovengenoemde verdediging, waarover 's mans vriend zich zeer te onvrede toont.
Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de onheuschheid, in onderscheidene recensien, door den Recensent der Recensenten aan den dag gelegd, bepaalt hij zich tot drie hoofdpunten.
Het eerste hoofdpunt betreft het algemeen gevoelen der Remonstranten. V.d. breggen paauw had beweerd, in zijne aanwijzing van de Godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, niet volstrekt alle Remonstranten, maar alleen de individuele Remonstranten bedoeld te hebben. De Rec. meende, dat het geheele doel, en zelfs de titel der Leerrede, met dit voorgeven strijdt. Dit neemt hem onze Schrijver kwalijk, omdat, in allen gevalle, elk het regt heeft om zijne eigene woorden uit te leggen, en niemand beter het doel van zijn geschrift kent, dan de Schrijver zelf. Hij wil onderscheid gemaakt hebben tusschen geloof en denkwijze. Niet het geloof, maar de denkwijze der Remonstrantsche Broederschap zal v.d. breggen paauw bedoeld hebben; en 't was geen overtollig werk, deze nader bekend te maken, dewijl dezelve nog steeds miskend wordt, 't geen de Rec. door zijn eigen voorbeeld had bevestigd. Uit deze nadere opgave zal dan nu ook middagklaar blijken, dat de Rec. te vergeefs eene verklaring van bijzondere geloofspunten had verlangd, waaromtrent alle Remonstranten zamenstemmen, terwijl dit, uit den aard der zaak, tot de onmogelijkheden behoort.
Het tweede hoofdpunt bepaalt zich tot de Belijdenis der Remonstranten. De Rec. had die, als eene Belijdenis van het Genootschap der Remonstranten, aangemerkt, hetwelk v.d. breggen paauw afkeurde. Hierin verdedigt hem nu ook zijn vriend ten sterkste, door te beweren, dat het Remonstrantsche Genootschap zoodanige Belijdenis niet hebben kan, en uit den oorsprong en de geschiedenis derzelve aan te wijzen, dat zij slechts de Belijdenis bevat van op zijn hoogst zestig Remonstrantsche Leeraren, terwijl een getal van honderd en vijstig derzelven, of daaromtrent, in de uitgaaf derzelve niet was gekend, en geen 't minste blijk voorhanden is, dat de Gemeenten daarin met hare Leeraars instemden, veel minder, dat deze hun last tot het stellen der Belijdenis gegeven hadden. Hier vindt zich echter
| |
| |
Liberius Vindex Larvatus gedrongen toe te stemmen, dat niet altijd de uitdrukkingen, de Remonstranten, de Remonstrantsche Leeraars, de Remonstrantsche Societeit of Broederschap, met letterziftende naauwkeurigheid onderscheiden, maar door limborch zelf en andere Remonstranten verward zijn, en dus ook den Rec. en anderen hebben kunnen in de war brengen. Hij is ook daarmede min of meer verlegen, dat de Rec. zich op den nieuwen druk dezer Belijdenis, in 1782 voor de achtste male uitgegeven, had beroepen, als zijnde deze uitgave vervaardigd, volgens besluit van de groote Vergadering der Remonstranten, waaruit hij had gemeend te mogen besluiten, dat dezelve toch wel voor iets meer, dan voor een berigtschrift wegens de gevoelens van eenige Leeraren, die, in den jare 1621, de Remonstrantsche Societeit dienden, moet gehouden worden. Onze Schrijver verzekert echter daartegen, vooreerst, dat men deze uitgave, volgens besluit der groote Vergadering der Remonstranten, alleen hebbe aan te merken, als eene verklaring, dat de Remonstrantsche Leeraars en Leeken in het gemeen, onder al het verloop des tijds, zich over het geheel met de Belijdenis dier Leeraren van 't jaar 1621 steeds meer, dan met eenige andere, hebben kunnen vereenigen, dat zij nooit noodig gehad hebben dezelve te verzaken, dat zij ze steeds geschikt geoordeeld hebben, om tot een berigtschrift te blijven strekken, hoe, over het geheel, de Remonstranten over het stuk van den Godsdienst denken; voorts, dat het dikwijls herdrukken ook daarom is geschied, dewijl vele der Remonstrantsche Leden dezelve, tot hunne oefening, bleven gebruiken, en ettelijke Leeraars er zich, als een geschikten leiddraad, bij hun Godsdienstig onderwijs, van bleven bedienen. Voldingend voor het gevoelen van v.d. breggen
paauw en onzen Schrijver is de uitdrukkelijke verklaring in de Voorrede, volgens welke aan elk de vrijheid wordt gelaten, om deze Belijdenis, zonder scrupule, (behoudens altijd de mate van liefde, zedigheid en Christelijke voorzigtigheid, tegen te spreken.
Het derde hoofdpunt betreft de eenparigheid van de algemeene Leer der Protestanten met die der Remonstranten, ten aanzien van den grondslag van het Christendom. De Rec. had tegen v.d. breggen paauw staande gehouden, en getracht dit met onderscheidene redenen te
| |
| |
bewijzen, dat de Hervormden het met de Remonstranten daaromtrent genoegzaam eens zijn, dat zij hierin overeenstemmen, dat Jezus Christus alleen onze Meester is, en dat het de pligt is van alle Christenen, om alle menschelijke vaststellingen, omtrent zaken den Godsdienst betreffende, aan de H. Schrift, als het oppergezag hebbende, te toetsen. Hiertegen wordt nu breedsprakig en met veel warmte beweerd, dat dit voorgeven strijdt met de beoefening, en dat de Hervormden; buiten den eenigen regel des geloofs en des levens in de H. Schrift, nog een tweeden regel hebben en volgen, die vervat is in menschelijke schriften, die zeggen, hoe men de H. Schrift moet uitleggen, en welke gevoelens men uit dezelve alleen mag afleiden. Alwat de Rec. tot verdediging van zijne stelling had in 't midden gebragt, wordt van stuk tot stuk opgenomen en weersproken. Wij kunnen den Schrijver hierin niet volgen, zonder te uitvoerig te worden. Alleenlijk dit weinige. De Rec. had gezegd: ‘Schoon de Hervormden niet maar allerlei stellingen, door hunne Leeraars en in hunne Kerkgemeenschap, willen voorgesteld hebben, laten zij echter elk en een iegelijk, voor het overige, volkomen vrij, in het gelooven en leeren van hetgeen men voor waar houdt.’ Hier lacht Liberius Vindex mede, en vergelijkt deze vrijheid met die van iemand, die stads arrest heeft, en nogtans vrij is, om, binnen de stads muren, te gaan, waar hij wil. Zijn tegenschrijver had te kennen gegeven, dat de gemaakte bepalingen omtrent het gebruik der vrijheid, met het heilzaam oogmerk, om onrust, twist en verwarring voor te komen, zijn ingevoerd. Hierop wordt geantwoord, dat uit het verschil van leeringen niets van dit alles zal te vreezen zijn, indien slechts de onderlinge liefde voor hoofdwet erkend, en als zoodanig getrouw wordt in acht genomen. 't Voorbeeld der oude Remonstranten zelven was aangehaald, die de beschuldiging van Socijnsgezind te zijn
zorgvuldig en bij herhaling van zich afgeweerd, en, in de Voorrede hunner Belijdenis, uitdrukkelijk verklaard hadden, dat het van de voorzigtigheid en liefde vreemd was, die gewigtige dingen ten goede te houden, welke men, zonder het hoogste gevaar onzer zaligheid, niet tegenspreken mag. Maar ook dit meent Liberius Vindex wel te kunnen verklaren, zonder Formulieren, als banden van vereeni- | |
| |
ging en voorschriften van leer, aan te nemen. Men had toch daarmede alleen de hoofdleeringen van het Christendom, die zeer duidelijk zijn, en derzelver verdediging, niet met louter gezag, maar met redenen, bedoeld. Welligt loopt er hier en daar een woordenstrijd onder. Dit dachten wij ook, nu en dan, bij 't geen bl. 78-86, over de Nederlandsche Confessie, wordt ter neder geschreven, omtrent welke v.d. breggen paauw onder andere had beweerd, dat zij eens en vooral tot eene volstrekte regelmaat van het geloof der Nederlandsche Hervormden is vastgesteld, en dat zij dus het geloof der Hervormden bepaalt. De Rec. had dit ontkend, en nog al het een en ander, tot verdediging van zijn gevoelen, bijgebragt, waartegen echter zijn Tegenschrijver vrij wat heeft aan te merken. Men zal het, vertrouwen wij, nu hierbij laten, en den onpartijdigen aanschouwer van dezen lettertwist laten oordeelen, of 't verschil waarlijk wel zoo groot is, als men anders uit den schrijftoon van beiden zou opmaken. |
|