betoogen zou, was: Wij allen zijn de grootste bedriegers, die ooit op voeten, stelten of krukken gegaan hebben, nog gaan, of immer gaan zullen; en van deze bedriegerij is onnoozelheid, ja zinneloosheid, de grondslag. Intusschen had de Redenaar, naar 't schijnt, een kinder-hansopje uit den zak gehaald, en dit staat hier nu ook in de Redevoering afgebeeld. Voorts verklaart hij, wat hij door de grootste Bedriegers verstaan wil hebben: zelfbedriegers. Daarover redeneert hij wat. Dan zegt hij, wat dat hansopje eigenlijk voor zijn' geest is, ten minste hij beloofde dit, doch 't blijft bij 't algemeene: bij de uitwendige wanstaltige gedaante besluit het inwendig een verheven wezen. Zinneloosheid, zegt hij vervolgens, is bij hem een staat van extasis. Nu moet het bewijs der opgegevene stelling volgen, en dit bestaat uit eenige woorden over voorwerpelijke en onderwerpelijke waarheid. Het hansopje, dat de Redenaar vertoont, is, zegt hij, alleen in 't verstand der aanschouwers aanwezig; men kan alles wegdenken, zonder dit popje nog weg te denken, want deszelfs bestaan als wezen is van alle andere wezens onafhankelijk; doch niet het hersenschimmig schepseltje. Als een knecht het verbrandde, was het ware, maar niet het denkbeeldige hansopje weg. Het denkbeeldige is op vele plaatsen, het echte is maar één. Niemand kan zich overtuigen, dat hij 't zelfde popje ziet als die naast hem zit. Een goud Horologie en een Hansopje zijn in derzelven eigen aard Broeders, volmaakt gelijke wezens. En als eene kat in de kamer kwam en beiden zag, kan niet bewezen worden dat deze beide dingen in hare kattenziel een gelijk denkbeeld zouden opwekken als in het onze. Dit is het betoog! Nu volgt het verhaal, hoe dit popje in
handen van den Schrijver kwam. Zijn E. was oog- en oorgetuige van eene schrikkelijke kijfpartij in de Kromme-Elleboogsteeg. Terwijl hij daarover met zeker man in gesprek was, tikte een jong knaapje, zoo naar gis omtrent 15 a 16 jaren oud, hem op den arm, moest hem eens spreken, en hij ging met dien jongen heer eens wandelen. Deze onderrigtte hem van de ware inborst van den man, met wien hij gesproken had, en van de personen, die hij had hooren kijven, voorspelde hem zijne ziekte, en gaf hem 's namiddags een nader bezoek. Toen gaf hij hem de boven opgegevene schets van het karakter zijner schriften, beval hem bij zijne Voorlezing in Doctrina het hansopje bij zich te nemen en te vertoonen, dan zou hij hem helpen; de inspraak van dit beeldje moest fokke simonsz. altijd volgen; hij zou hem meermalen bezoeken, en opheldering geven over belangrijker onderwerpen en gewigtiger zaken. Hij gaf het hem over, er bijvoegende: ‘Zoodra het uit mijne hand in de uwe overgaat, zult gij eene vreemde gewaarwording gevoelen.’ -