| |
Ferdinand, door J.G. Muller, Schrijver van den Siegfried van Lindenberg. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 334 Bl.
De Geschiedenis neemt een zeer treurig einde. Ferdinand komt wel terug in het dal, echter niet omdat hij het boven eene schitterende rol in de wereld verkoos, hoewel dit buiten twijfel het geval zou geworden zijn; maar zijn Vader leidt hem derwaarts terug, door eenen sluikmoordenaar zwaar gewond; hij vond er, en dit was hem reeds te voren berigt, den vader van zijne therese vermoord, en zijne geliefde krankzinnig. Hij stierf een jaar daarna aan de tering. Nu hebt gij volkomen tijd tot berouw, zeide de vriend, die hem trouw gewaarschuwd had, tot den ouden. Het verhaal, hoe treurig ook, leest men toch met genoegen; en het geheel, hoewel wat overdreven, geeft voortreffelijke lessen. Ook omtrent dit Deel hebben wij dezelfde aanprijzing en dezelfde waarschuwing.
Eene aanteekening onder andere bevat eene herinnering voor de opvoeding, die ook onder ons misschien niet genoeg behartigd wordt; wij willen die gaarne afschrijven: ‘Er zijn niet vele ernstige onderwerpen, wanneer men de hoogere wetenschappen uitzondert, van welke men niet met kinderen zou kunnen spreken: doch er is bijna geen één, over 't welk men in 't bijzijn van kinderen zich kan en mag onderhouden. Het is iets anders, met, iets anders in 't bijzijn van kinderen te spreken; iets anders, spreken, iets aaders zich onderhouden. - Een kind is zeker bij een tamelijk verstandig bediende beter bewaard dan in een gezelschap. Bijna alles, wat het daar hoort, zijn dingen, die
| |
| |
niet voor zijne jaren voegen. En gesteld, gij neemt u om de aanwezende jeugd nog zoo zeer in acht, doen dit dan allen? En kunt gij weten, wat en hoe een mauvais plaisant, die zijne invallen des morgens bij de thee bestudeerde - of zelfs een indedaad vernuftig man, die het gebrek heeft, om tijdig en ontijdig te willen schitteren, antwoorden zal?’
Om onze Lezers eenig vermaak te geven, willen wij iets mededeelen uit het verkeer der reizigers met eenen bij uitstek geleerden, verstandigen en braven man in zekere stad, waarin overigens een ieder en alles à la Abdera was. De inwoners waren eenparig van gevoelen, dat deze Heer heilbron de eenigste dwaas in de geheele stad en derzelver regtsgebied was, dewijl hij in alle opzigten anders dacht, oordeelde en handelde, dan de Heeren en Dames in de stad en derzelver regtsgebied, die zich voor de verstandigste menschen op den ganschen aardbodem hielden. Men belasterde, men belachte, men haatte hem. De wijsgeer vernam dat alles, doch hij liet de lieden zeer gelaten hun wegje gaan, liet hen naar hartenlust babbelen en lasteren, en wond alles in stilte op, tot dat hem na verloop van vier of vijf jaren het zondenkluwen groot genoeg voorkwam; dan haspelde hij af, bezag deze zedelijke patienten, die hem zoo liefderijk beoordeelden, met verlof gezegd, het water een weinig, zettede zich grimlagchend neer, en stelde in een Blijfpel of eenig aardig deuntje een paar honderd abderitismen jammerlijk ten toon, geeselde elke dwaasheid of schurkerij ten bloede toe, en drong met zijne bittere spotternij, waarmede hij beter te regt wist te komen, dan de zotten, die hem tergden, der eerloosheid tot in het merg van het gebeente. Aan iedere dwaasheid, iedere tot mode gewordene zedeloosheid, iedere verachtelijkheid gat hij haar bescheiden deel, zonder iemand te na te komen, zoo dat de armzalige hoop, gelijk werkelijk het geval was, uit de kikvorsch-sloot van latona gedrenkt moest zijn, om niet ten minste de nuttige en zeer heilzame les voor zich er uit af te leiden: die een glazen dak heeft, moet toch vooral niet naar het pannen dak van andere lieden met steenen werpen! -
Wanneer men nu maar weet, hoe het in dit stadje met het een en ander gesteld was, zoo voelt men gemakkelijk, wat en hoe een man als de Heer heilbron van zijne medeburgers denken en spreken moest. Het zag er daar zoo uit als in die streken van Duitschland, waar de uitgewekene eerwaardige Fransche Adel, die om zijne deugd het land moest ruimen, in de eerste jaren der omwenteling, aan de vrouwen en meisjes de Parijsche beschaafdheid met goed gevolg inëntte. Maar een sluijer voor dit morsig tafereel! Van eene waakzame Policie was er volstrekt geen spoor; zelfs de eerste Magistraatspersonen wisten op de vraag, wat is Policie? geen ant- | |
| |
woord. Die geld had, durfde doen wat hij wilde, en die geen geld had, ten minste alles wat hij kon. De uitgelatenste teugelloosheid was daar aan de orde van den dag; trouwens, waar de mannen der eer afgestorven zijn, sterven de vrouwen der schaamte af, en omgekeerd. Ieder leefde en handelde in X *** volstrekt naar zijn eigen hoofd; geen mensch hinderde hem daarin; de struisvogelmaag verduwde iederen sarcasmus als een oester. De Overheid geloofde alleen aanwezig te zijn om de lasten in te vorderen, en van den gemeenen man met executie af te dwingen; de leges en jura in te zakken enz. De bestrating was jammerlijk; zekere permanente bergen lagen bijna voor ieder huis als eerezuilen der policie. Men had wel een sonds voor de veriichting der stad bij nacht, doch kooplieden en winkeliers konden de lantaarnen niet dulden, en waren op de lichte maan geweldig boos, wegens het sluiken. Met de veiligheid stond het even zoo. Het gemeen zwierf dan, wanneer het 't zelve behaagde, den ganschen nacht de straten rond; geene eerbare dienstmeid, geene vrouw van rang was veilig; de honden haalden van tijd tot tijd een eerstgeboren kind uit een' of anderen
mesthoop, zonder dat er een haan naar kraaide, hoewel men algemeen zeer wel wist, wie op dien en dien tijd haar embonpoint verloren hadden. - Menig een, die zijn huis voor brand had laten assureren, teerde het sparwerk en de latten van zijn dak, vulde zijn zolder met stroo, en wekte op een geschikten nacht de stad door brand uit den slaap; - bij dit alles sliep de Polieie haren rottenslaap. ‘Het is een waar woord, alleen 't geen van den Hemel valt, kan de Policie niet beletten; gevolglijk is zij voor al het overige volstrekt verantwoordelijk, 't welk niet van den Hemel valt; en hetgene deze doet nedervallen, moet zij dadelijk doen wegnemen. Doch in X was datgene nog altijd het dragelijkste, dat van den Hemel viel,’ enz. Ziet daar het een en ander omtrent dit merkwaardig stadje, echter met veel bekorting. Die onder mijne Lezers, zegt de Schrijver, maar een weinig bereisd is, zal datgene, wat de Heer heilbron buitendien nog berispte, reeds op de eene of andere plaats zelf gezien hebben, indien hij zoo gelukkig was, het niet in zijne geboortestad te vinden. Intusschen hield zich dit volkje voor het wijste, kloekzinnigste, vernuftigste, verlichtste en verwonderenswaardigste onder de zon, en men had er juist nu het project om het armhartig Parijs door eene nationale Opera op zijde te komen. Onze Geleerde geloofde zeker, dat zij de gekheid door zouden zetten, juist dewijl dezelve zoo extra dwaas was. Want, zeide hij, mijne zeer verlichte medeburgers zijn onbegrijpelijk hardnekkig in het doorzetten van eene buitensporigheid, en geven alleen verstandige voornemens spoedig op. ‘Wij hadden, voegde hij er bij, een, in zijne soort, zeer goed
| |
| |
zamengesteld liefhebberij-tooneel; het ging te niet uit gebrek aan een locaal! want ik kon den hooizolder, dien ik hun tot hunne vertooningen geleend had, niet langer missen. Het spel ging daar zeer goed; in den zomer was het wel een weinig warm onder het pannen dak, doch in den winter des te koeler; en wanneer men maar eerst de ladder opgeklommen was, dan behoefde men voor niets in de wereld dan voor het afklimmen bevreesd te zijn. - Indien de Opera niet tot stand kome, zal het om dezelfde reden zijn, die aan het liefhebberij-tooneel een einde maakte. Hier is niemand, die er een stal of eene schuur toe leenen wil. Ik ried hun, de St. Anna-kapel daar toe te verzoeken, die in het geheel jaar maar één dag gebruikt wordt; ik was van oordeel, dat, zoo de Predikant, die op dien dag eene redevoering houden moet, iets goeds zeide, het immers voor het goede X *** het zelfde was, of hij van een kansel of van een tooneel sprak. - Zij voelden het bittere van dit epigram niet, en maakten indedaad ernst van de zaak. Bij de Regering zouden zij het denkelijk doorgezet hebben, want er zijn Raadsheeren, en wat nog meer zeggen wil, vrouwen van Raadsheeren onder de Opera-zangers; doch onze Superintendent, de Heer slabberbast, verzette er zich unguibus et pugnis tegen. Deze Hoog-eerwaardige man, die de Ironie niet zoo goed wist te beoordeelen als eene snippenpastei, wilde mij als een onteerder van het eerwaardig Predikambt te lijf; hij riep het Ministerie bijeen, en verwonderde zich zeer, gelijk ook meer van zijne Collegen, toen een uit hun midden, de Heer schmelzer, opstond, en hun bewees, dat ik, wiens denkwijze hij kende, met dezen bloedigen sarcasmus niets anders bedoeld had, dan om aan deze lieden te verstaan te geven, dat, het zij de
zedeleer hun van den kansel of van het tooneel gepredikt wierd, het een zoo wel als het ander voor menschen verloren was, welken alleen die vreesselijke zedeleer baat, die door galg en rad en goede tuchthuizen gepredikt wordt, - voor menschen, die alleen dat nalaten, waartegen de Fiscaal pligtshalve handelen moet.’ - Toch hoopte hij, dat dit documentum ineptiae tot stand zou komen, om 't genoegen te hebben, Mevrouw van ijdelknecht, die geene enkele noot kende, en de andere Dames, die zich tot zangeressen hadden aangeboden, ieder in hare bijzondere manier, bij eenige krassende bier-violen, hare aria di bravura te hooren opkraaijen. En dus besloot hij, en wij met hem: Niets is schooner, mijne Heeren! dan iets regt doms. |
|