Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Landreis door Griekenland, met name den Peloponnesus, naar Konstantinopel, Albanien en andere gedeelten des Turkschen Rijks, door F.C.H.L. Pouqueville, Med. Doct. enz., gedaan in 1798-1801. Met Platen. IIIde Deel. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jr. 1807. In gr. 8vo. 277 Bl.Na het uitvoerig verslag, dat wij in den vorigen jare onzen Lezeren hebben medegedeeld van de twee eerste Deelen dezer ReizeGa naar voetnoot(*), zouden wij ons berigt wegens dit derde of laatste bekorten mogen, zoo deszelfs belangrijke inhoud, en de zeldzaamheid van geloofwaardige Beschrijvingen over Albanien, oudtijds Epirus, ons tot geene meerdere uitvoerigheid verlokten, dan wij ons anders zouden veroorloven. Aangaande dit vermaard en krijgshaftig gewest, waar ondtijds de Godspraak van jupiter te Dodona gevonden werd, dat ook het tooneel was van menigvuldigen oorlog, en dat bovenal roem draagt op de geboorte van den grooten pyrrhus, plaatst de Hr. pouqueville eene korte Beschrijving, en de Geschiedenis van Epirus, op den voorgrond van dit Deel. Hij noemt als Schrijver van dezelve den Hr. barbie du bocage, meest bekend door zijne keurige Landkaarten enz. tot de Reizen van den jongen Anacharsis behoorende; en loopt dit aangelegen narigt omtrent gezegde Koningrijk tot deszelfs verovering door den Proconsul l.a. aemilius paullus, waarna het land een wingewest geworden is van Rome. Overigens, gelijk het verbaal der lotgevallen van de Heeren beauvais en gerard, van hunne reizen en harde ontmoetingen, een aanmerkelijk gedeelte uitmaakt des vorigen Deels, zoo behelst dit laatste de gebeurtenissen, mishaudelingen en waarnemingen van drie andere zijner lotgenooten, de Heeren poitevin, charbonnel en bessières, door hun aan pouqueville ter uitgave medegedeeld en opgedragen. Gaarne zouden wij gewenscht hebben, dat onze Schrijver, en hier en bevorens, naauwkeurig aangeduid en onderscheiden hadde, wat hij op eigen gezag of dat van anderen, zijne vrienden, in het licht zendt, daar wij nu te meermalen onzeker zijn, uit welke bron hij puttede, en of hij ook (misschien wel bij de algemeener bespiegelingen omtrent de Grieksche Gebergten, opgedroogde Meren, en den huidigen toestand der Spelunken, (in H. XXIX)) iets van minder allooi daar onder mengde tot tooisel van zijne reizen: maar welke bedenking die achteloosheid van pouqueville baren moge bij eenen meer schroomvalligen Lezer, dezelve belet ons niet, | |
[pagina 390]
| |
deze Bijdrage over Albanien, waardoor zijn Werk volkomener geworden is, op hoogen prijs te schatten. Toen de Heeren beauvais en gerard, van den Turkschen Zeeroover aan cadir-Bey, den Admiraal der Vloot voor Corfu, uitgeleverd, niet terug kwamen op den KaperGa naar voetnoot(*), verlangden wel de medegevangen Heeren poitevin en beide zijne lotgenooten, dat orouchs hen desgelijks voorstelde aan den Turkschen Vlootvoogd. Maar deze begeerte kwam hun zeer duur te staan, en porde den lagen en baatzuchtigen roover jegens hun tot eene barbaarsche wreedheid. Weldra nogtans ontvangt hij last, de ankerplaats te verlaten, en naar de bijgelegen haven van Butrinto (voorheen Buthrotum, waarvan virg. Aen. Lib. III.) te verzeilen, alwaar toen ali-Pacha met een leger Albanezers lag. Hier, aan het vaste land vertoevende, worden zij spoedig verlost uit zoo deerniswaardigen toestand, terwijl de Zeeschuimer, met een bezoek van den Pacha vereerd, zijn hof bij dezen maakt, door hem de Fransche Officieren ten geschenke aan te bieden. Weinig goeds evenwel scheen die verwisseling van banden aan de ongelukkigen te voorspellen, daar zij niet onkundig waren van ali's bloedvergieten na den slag bij Prevesa, en van zijne trouweloosheid jegens hunnen landgenoot, den Adjudant rose, welken hij onder schijn van vriendschap naar Janina gelokt, en voorts geboeid naar Konstantinopel had opgezonden. Intusschen helde nu de Pacha, verontrust wegens de nabijheid der Russen aan zijn gebied, en de Turken even zeer wantrouwende, naar de zijde der Franschen over, en wisten onze gevangen Officieren, mannen van veel krijgskundige bekwaamheid en verdiensten, allengs zich belangrijk te maken bij den magtigen en schranderen ali. Aanvankelijk nogtans hadden de gevangenen met veelvuldige hardheid, in het leger, en te midden onder een woest en oorlogzuchtig volk, te worstelen. Dra werden zij opgezonden naar Janina, de Hoofdstad des Rijks, de Hr. charbonnel naar Agio Saranta, en vonden zij aanleiding, met name de laatstgenoemde door zijne ervarenheid in de artillerie, om den staatkundigen Pacha krachtig aan zich te verpligten, en veilig deszelfs uitgebreide heerschappij (of Pachalik) te doorreizen. Gelegenheid hadden zij dus, om ali, zoo berucht in de geschiedenis van den aanvang dezer eeuw, grondig te leeren kennen; om het volkskarakter, krijgswezen en de zeden der Albanezen waar te nemen; vele bijzonderheden nopens den slag van Prevesa en andere veldtogten in die oorden op te doen; ja om, gedurende een verblijf van ruim twee jaren in dat | |
[pagina 391]
| |
vermaard en klassisch gewest, de luchtgesteltenis, ligging van rivieren, bergen en steden, zoo wel als de ruwe schoonheden of gunstige vruchtbaarheid der weinig bebouwde landen, naauwkeurig gade te slaan, en zich wegens uitzigten tot eenen voor Frankrijk aangelegen handel te vergewissen. Zeer lange stonden wij in twijfel, wat wij uit dezen rijken voorraad, waarop pouqueville zijne lezers vergast in onderscheidene Hoofdstukken dezer Reize, (van H. III-XXI) voor eene laatste proeve van zijnen reeds bij ons bekenden schrijfstijl zouden mededeelen. De slag van Prevesa, ongunstig voor Frankrijk, door de ontrouw voornamelijk der Grieken, vermaard even zeer door heldendaden, die zelfs de overwinnaar prees, en bezoedeld tevens door den moord van driehonderd slagtoffers, aan welke zich 's anderendaags de wraak van ali koelde, trok bijzonder onze aandacht. Dan wij bepaalden ons, om uit H. III. een' en anderen trek te ontleenen, welke den Pacha kenteekent, wiens daden geheel Europa door hebben geklonken, die zichzelven gaarne den naam van den hedendaagschen pyrrhus geeft, en aan wiens Hof onze krijgsgevangenen door onguust van het lot zich geplaatst vonden. Geboren in een dorp bij Tebeleni, of Tebdelem, eene Stad in het oude Thesprotie, 24 uren ten Noorden van Janina, erfde hij van zijne moeder, eene inboorlinge der plaats, welke met een' Pacha van twee paardestaarten gehuwd was, den moed, die hier te lande zoo wel aan vrouwen als mannen gemeen is. Immers, na het overlijden zijns vaders, belette deze heldin, welke de teugels van het bestuur opvatte, en zich aan de spitse der Albanezers stelde, dat haar zoon van het bewind beroofd wierd. - In het midden dezer gevechten, waarin zij over hare vijanden zegepraalde, vormde zich ali tot Krijgsman en Veldheer; hij was reeds soldaat, zoodra hij een geweer kon hanteren. Zoo doorliep hij achtervolgens alle de rangen van den oorlogsstand, was dapper bij uitstek onder de dapperen, en gaf aan zijne makkers geene bevelen, dan wanneer hij zich door heldendaden hunner genegenheid had waardig gemaakt. Alstoen verving hij zijne moeder; dan hij was er verre af van steeds voorspoedig te zijn; nimmer begaf hem zijn moed, vaak de fortuin. Eens werd hij uit Tebeleni verjaagd, van bijna alle dorpen van zijn gebied beroofd, en was, ter betaling van zijne bende, van niet meer dan 60 parats voorzien. Dan hij bood den tegenspoed hardnekkig het hoofd, wist zich hulpmiddelen te verschaffen, en deed den moed der Albanezers ontvlammen, hernam zijne gehuchten, en keerde in zegepraal naar Tebeleni terug. Sedert dit oogenblik breidde hij zijne magt uit, begon gretige blikken voorbij den engen gezigteinder, waartoe hem zijne geboorte scheen te bepalen, op de omliggende gewesten te slaan, en zijn gelukstar verhief hem dra tot den | |
[pagina 392]
| |
post van Pacha van Albanien, in welke hoedanigheid hij van Janina, den tegenwoordigen hoofdzetel zijner magt, bezit nam. Ali, te midden van den voorspoed omzigtig, dacht op middelen, om zich op den glibberigen, bebloeden zetel, zoo even door hem beklommen, te handhaven; begunstigde den Griekschen Godsdienst; sloot verbindtenissen met de Aga's van Thessalien; gaf zijne beide zonen deel aan zijne magt, door hen tot Pacha's te doen benoemen; en ontving eindelijk de waardigheid der drie paardestaarten, toen hij in 1798 van de onderneming tegen Widdin terugkeerde. Schoon hij thans 48 jaren oud is, merkt men bij hem geene sporen eens naderenden ouderdoms; zijn edel, open, door sterke trekken uitgedrukt gelaat, getuigt sprekend van de driften, die in 's mans binnenste huisvesten. Doch wanneer hij wil, is hij meester over zijne gelaatstrekken; alsdan misleidt zijn oogöpslag, en zijn gemaakte lach is het mom, achter 't welk een geheel ander gevoel zich verschuilt; wanneer hij echter straft, kan hij zijn' toorn niet bedwingen, die zich dan door vreesselijke, krampachtige beweging zijner trekken openbaart, en zijnen gewelddadigen aard verraadt. Voorts is hij uitermate dapper; zijne gestalte is hoog, ja reusachtig, en hij kan borst noch armen ontblooten, zonder dat men eerlijke wonden ontwaar worde. Hij is standvastig in zijne ontwerpen, en heeft een plan van gedrag gevormd, waarvan de omstandigheden hem echter wel eens hebben doen afwijken, schoon hij 't nimmer uit het gezigt verloor. Verzekerd, dat men de gunst van het Turksche Hof steeds voor geld behouden kan, heeft hij nooit verzuimd de schattingen te betalen, terwijl hij zich met er daad onafhankelijk gemaakt heeft, en toch de uiterlijke welvoegelijkheid ten opzigte van zijn' Gebieder zeer wel in acht neemt. Zijne kundigheden verheffen hem boven de meeste Pachas; hij vestigt steeds een oplettend oog op 't geen in Europa voorvalt, doet zich de nieuwspapieren vertalen, heeft gaarne verlichte lieden rondom zich, en is geen vreemdeling omtrent gebeurtenissen, van welken aard ook, die invloed op de twisten of verzoeningen der Hoven hebben. Niet minder oplettend beschouwt hij de binnenlandsche woelingen des Turkschen Rijks; maakt, als een behendig staatkundige, van de zwakheid dier Regering gebruik, om zijn gebied te vergrooten; en wist hij zich, door invloed in de Turksche Raadzaal, zoo geducht bij de Porte te maken, dat deze zeer veel belang stelt om hem tot vriend te houden. Doch weinig met eene Regering te vrede, die met zijn leven zal eindigen, heeft ali zijne blikken ook op de toekomst gevestigd, ten einde zijn Pachalik aan geen vreemdeling over te laten. Hij heeft dan ook voor zijne beide zonen de waardigheid van Pacha bekomen, en de Porte, die anders na den dood | |
[pagina 393]
| |
der Pachas weder in hare Regten treedt, mag nu wel op het verlies van Albanien staat maken. Te lang hebben wij ons opgehouden bij dezen belangrijken Man, om wegens zijne onderdanen, landen en staten, waarvan ons pouqueville zeer vele gewigtige en weinig bekende berigten mededeelt, eenig, hoe kort, verslag te geven. Hiervan dus zwijgende, en onze Lezers tot het Boek zelve verwijzende, keeren wij tot de krijgsgevangen Officieren weder. Zij leefden ten Hove van ali, togen af en aan door zijn bewind, verkeerden met hem in de Hoofdstad en in het leger, zagen zich door de ongunst, waarin orouchs bij den Pacha verviel, en bij zijne doodstraf, op dezen Roover gewroken, maar bleven de Vrijheid verlangen of hunne slaking, die wel gevraagd en beloofd, doch niet gegeven werd. Dus wagen zij het ten laatste, en ondanks menigerlei zwarigheden, om hoofd voor hoofd naar Corfu te ontvlugten, gelijk hun ook gelukte. Ali, hiervan verwittigd, borst in woedenden toorn uit, verklaarde hen vogelvrij, en bewerkte bij den Turkschen bevelhebber van 't Eiland tegen hun een' geheimen aanslag ter opligting der gevangenen, die dit alleen ten gevolge had, dat zij door de Russen naauwer bewaard, en tegen regt en rede, eerst op een Fregat dier Natie, daarna in de Citadel opgesloten werden, waaruit zij ook landwaarts - in weten te ontsnappen. De opschudding evenwel en verwarringen, die zulks baarde bij den Senaat, eenen opstand of zamenspanning met de misnoegden vreezende, en de maatregelen, welke hij nam tegen hunne begunstigers en vrienden, op wier ouschuldig hoofd het onweer dreigde neder te komen, noopten onze edelaardige Franschen, die zich nu in de Kerk van St. Dimitri onthielden, om zich te openbaren, en, onder voorwaarde van vrijlating der Corfiers, in hechtenis weder te keeren; waaruit zij ten laatste, door de lafhartigheid der Russen, naar Konstantinopel werden opgezonden. (H. XXI-XXIII.) Dus ontmoeten wij hier wederom het verhaal eener zeereize rondom Morea en door den Archipel; (H. XXIV.) en zien wij eindelijk (H. XXV.) de Heeren poitevin, charbonnel en bessières in die Turksche Hoofdstad aanlanden, waar hun ongunstiger lot te wachten scheen, dan hun ten deele viel, door betere wending der tijden, en werkzame tusschenkomst der Engelsche en Russische Afgezanten, die zij ter bekoming van hunne vrijheid voor zich wisten te winnen. Met den 8 Maart 1801 nemen alzoo gedachte Heeren, hiertoe van een Firman der Porte voorzien, door de binnenlanden van Turkije, den blijden, maar toch gevaarlijken, hertogt aan naar het Vaderland. (H. XXVI.) Op hunnen weg over Adrianopel, door Bulgarien, Servien en Illyrien op Scutan, over het schaars bezocht en ongebaand gebergte den Scardus of Prisrendi, en langs oorden weinig | |
[pagina 394]
| |
meer herbergzaam dan vele streken van Albanien, hadden zij te worstelen met zwaren en schier onoverkomelijken hinder, (H. (XXVI-XXX) gedurende den tijd van nagenoeg drie volle weken. Van Scutari ten laatste vertrokken zij, langs de zeekust varende, naar Ragusa, en voorts op Italie, alwaar zij de Fransche vanen en den standaard des Vredes tot hunne vreugde ontwaren mogten. (H. XXXI en XXXII) Wij vergenoegen ons met dit overzigt der lotgevallen van onze Reizigers; ons bestek gehengt niet, dat wij ondernemen, onze Lezers uit hun verhaal bekend te maken, of met Albanien, of met de Landen en plaatsen, die zij, op hunnen terugtogt naar Frankrijk, gezien en doorkruist hebben. Tegenover den titel vinden wij de Afbeelding geplaatst van eenen Albaneeschen Soldaat. Daar wij evenwel deze Plaat, zoowel als die bij de vorige Deelen, niet voor belangrijk houden, en er kwalijk eenige nuttigheid in vinden, behalve voor de tooneelkleeding, hadden wij dezelve liever verwisseld gezien tegen eene weluitgevoerde Reiskaart, te meer noodzakelijk bij dit Werk, vermits de Hr. pouqueville zich gedurig beklaagt over het gebrekkige en verkeerde in de meesten, die voorhanden zijn, van deze weinig bezochte gewesten. Best evenwel konden wij ons dit wezenlijk gemis vergoeden met eene Fransche van den Hr. de la marche, die op een ruim bestek de ommelanden vertoont der Zwarte Zee, en te Parijs in 1788 gedrukt werd. Op haar gezag nogtans en dat van anderen, durven wij den Hr. pouqueville kwalijk van onnaauwkeurigheid verdenken, die aanteekent (bl. 263) dat onze Reizigers bij hunnen laatsten Zeetogt, van Antivari naar Ragusa, Dulcigno voorbijzeilden, hoewel dat Zuidelijker te liggen schijnt, dan hunne koers vereischte. Maar deze en soortgelijke twijfelingen daarlatende, doet het ons leed, dat wij, ondanks ons vroeger beklag over den VertalerGa naar voetnoot(*), alsnog niet af kunnen, eenen Man, die elders blijk van velerlei geleerdheid aan den dag legt, op nieuw te beschuldigen wegens eene en andere grove achteloosheid. Zoo rangschikt hij, bl. 135, ‘de vermaarde sappho, onder de ijlhoofdige minnaars, die hun leven eindigden, door zich in zee te werpen van de rots van Leucadien (nu St. Maura).’ En wederom, schoon pouqueville, bl. 143, rondborstig belijde, en wij zulks door de vingeren zien, dat zijn Werk ‘van de zijde des stijls niet uitblinke;’ komt echter niet Hem. maar zijnen Vertaler te laste, dat wij, bl. 162, van de derdedaagsche en vierdedaagsche koortsen (fievres tierce & quarte) gewaagd vinden, ja dat nog vreemder klinkt, in stede van een' ongemotselden muur, bl. 267 lezen, dat ‘Ragusa van eene | |
[pagina 395]
| |
drooge muur (muraille sêche) voorzien is.’ Overigens wenschen wij onzen Landgenoot geluk, dat hij nu zijne taak afgewerkt, en ons met deze zeer aangelegene narigten over het Europisch Griekenland beschonken heeft, waarvoor wij hem onzen dank betuigen, en den verdienden lof niet onthouden mogen, wegens meer dan eene welgepaste aanmerking, onder den tekst geplaatst, en voor het bijgevoegd Register op de drie Deelen. |
|