Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XVde Stuk; bevattende een Geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen der Dichtkunst, onder de meest bekende, zoo oude als hedendaagsche beschaafde Volken.(Tweede Berigt.)Hetgene wij oordeelden te moeten zeggen van de bekroonde Verhandeling des Heeren van kampen, over het onderwerp op den Titel uitgedrukt, voorzagen wij, dat, hoezeer wij ons der kortheid bevlijtigden, te | |
[pagina 374]
| |
breed zou uitloopen, om ook iets te vermelden van een Fragment tot Antwoord op die Prijsvrage. Dit stuk kon, wegens zijne onvolledigheid, niet mededingen naar den Prijs; maar het is, als bevattende een uitgewerkt stuk over den gang der Dichtkunst bij de Grieken ten tijde hunner beschaafdheid, door Directeuren en Leden van teylers Stichting waardig gekeurd om onder hunne uitgegevene Werken opgenomen te worden. Wel waardig was dit Fragment eene zoo onderscheidende behandeling. Het heeft ons gevoelig gespeten, dat de Schrijver niet verder het werk voortgezet en eene volkomene Beantwoording geleverd hebbe. Was van kampen geen Akademie-Geleerde, dit Fragment, twijfelen wij niet, komt uit de hand eens Mans, die de Geleerdheid en Fraaije Letteren tot zijne hoofdbezigheid gemaakt heeft. Wij willen het stuk nader doen kennen. De Schrijver merkt zeer gepast op, hoe de twee door dit Genootschap, in het Dichterlijk vak, bekroonde VerhandelingenGa naar voetnoot(*), over den invloed der Dichtkunst, voornamelijk in de vroegere Eeuwen, op de beschaving van het menschelijk verstand, zeer natuurlijk aanleiding gegeven hadden tot de Vraag, welken invloed de Dichtkunst vervolgens op de beschaafdheid, en de gesteldheid der Volkeren ten opzigte van hunne Zeden, Godsdienst, Staatsbestuur en Wetenschappelijke kennis, gehad hebbe. Dezen gang der Dichtkunst en derzelver invloed nagespeurd te zien bij de meest bekende oude en hedendaagsche Volkeren, sedert het tijdstip, dat zij onder de beschaafde Natien gerangschikt mogten worden, is eene stoffe, welker belangrijkheid niet minder groot, dan zij zelve rijk, en in die uitgestrektheid, als het uitgeschreven voorstel inhoudt, geheel nieuw is. Dit ontwikkelt de Schrijver nader; en zulks geeft hem gelegenheid om bepaalder van het doel des gevraagden arbeids te spreken, als zich alleen bepalende tot de meest bekende Volken, zoo van vroegere als van latere eeuwen, sints den tijd, dat woestheid en barbaarschheid van dezelve zijn | |
[pagina 375]
| |
geweken, en voor beschaafdheid en zachtere zeden plaats gemaakt hebben. Een minder ruim veld, dan wij van kampen zagen afloopen, stelt zich deze Schrijver voor, daar hij oordeelt, buiten de meening en het bestek der voorgestelde stoffe te zijn, dat hier in aanmerking zouden moeten komen de lotgevallen der Dichtkunst bij de Hebreërs en andere Aziatische Volken, en even min de staat der Dichtkunst bij de Egyptenaren, de Indianen, en de oude Noordsche en andere Volken, buiten de Grieken en Romeinen. Te weinig, oordeelt hij, is men onderrigt van de lotgevallen der Dichtkunst en de Dichtwerken dezer Volken, en hunne Geschiedenis, zoo men alleen die der Hebreërs uitzondert, is te duister, te veel met verdichtselen doorweven, om hier te kunnen dienen. - Even min vindt hij het noodig, de lotgevallen der Dichtkunst, wat de hedendaagsche Volken aangaat, bij de Noordelijkste Bewoners van Europa, de Russen, Zweden, Denen enz., bijzonder op te halen. Hij vergenoegt zich, ten aanziene dier beide onderwerpen, den begeerigen naar den staat der Dichtkunde, in twee Aanteekeningen, te wijzen tot de Schrijvers, die daarover licht verspreid hebben. Na deze ontwikkeling van het, zijns oordeels, bepaalde doel des voorstels, zet hij zich tot het onderzoek naar en de opgave van de lotgevallen der Dichtkunst bij de meest beschaafde oude en hedendaagsche Volken, zonder zich in te laten in wijsgeerige navorschingen naar de oorzaken van den afwisselenden staat der Dichtkunst, daar het Genootschap een geschiedkundig, geen wijsgeerig onderzoek begeerde. Zijn plan is, in de eerste plaats, de lotgevallen der Dichtkunst bij de Grieken te beschouwen; daarna die der Latijnsche Poëzij; vervolgens de lotgevallen der Dichtkunst bij de hedendaagsche voornaamste en meest beschaafde Natien, - en eindelijk nog het een en ander in 't midden te brengen, betreffende den vorm of het werktuigelijke der Dichtkunst. Geen gering onderscheid doet er zich dus op tusschen het plan door van kampen gevolgd, en 't geen zich deze Geleerde voorstelt. Zoo verre hij zijn plan afgewerkt heeft, 't geen hij niet verder dan tot de Grieken brengt, toont hij allezins voor de opgenomene taak berekend te zijn, althans wat de Ouden betreft: of hij, ten aanziene der Hedendaagschen, den Heer van kampen zou | |
[pagina 376]
| |
geëvenaard of voorbijgestreefd hebben, kan niemand beslissen. Met de Grieken aanvangende, blijkt zijne verrukking over homerus, dien hij als den eersten Dichter onder de beschaafde Grieken beschouwt, en ons voorstelt uit een oogpunt, dat even zeer treft, als ons in bewondering opvoert. Weinig weten wij van den leeftijd, het vaderland en de levensbijzonderheden dezes zonderlingen Mans met zekerheid; daaromtrent ‘heeft hij zelf (van vele andere groote Dichters daarin zeer verschillende) de zedigheid gehad om niets in zijne Schriften mede te deelen, waarin hij van zichzelven een enkel woord gewaagt.’ Het berigt van 's Dichters Werken is met veel geleerdheids en niet minder oordeels opgesteld. - Dit zelfde moeten wij wegens hetgene ten opzigte van hesiodus voorkomt getuigen. ‘Het tijdperk van homerus en hesiodus is,’ volgens den Verhandelaar, ‘wel de kindsheid der Grieksche Dichtkunst geweest; maar eene kindsheid, die vreezen deed, dat zij niet ligt in de jongelingschap of manbare jaren, ten minste niet in hetzelfde vak, het hoogste der Dichtkunst, het Heldendicht namelijk, zoude worden overtroffen; gelijk zij dan ook daarin in de daad nooit overtroffen is geworden.’ In een tijdsbestek van twee Eeuwen treffen wij slechts eenige weinige Dichters, dien naam waardig, aan, die zeer veel toebregten tot de bevordering der Dichtkunst, zoo door de uitvinding van eene nieuwe soort van verzen, als door de kracht en voortreffelijkheid hunner gedichten. Dan de meesten in dit tijdvak waren niet meer dan enkel verzenmakers, de zoogenaamde Cyclische Dichters, best met onzen meilis stoke en andere Rijmkronijkschrijvers te vergelijken. Van de eerstgemelden in dit tijdvak, als archilochus, callinus, tyrtaeus en terpander, vinden wij hier een verslag. - Voorts treden stesichorus, alcaeus, sappho, en meer anderen, met roem ten voorschijn. Ten tijde der zeven Wijzen van Griekenland vereenigde zich Wijsbegeerte en Dichtkunst. De laatste kreeg eene andere wending. Lierzangen, die de Liefde, den Wijn en de Vermaken ten voorwerpe hadden, hoorde men allerwegen. Anacreon met zijne Tijdgenooten worden vermeld. De beschouwing van den staat der Grieksche Tooneelpoëzij trekt voorts 's Verhandelaars aandacht. Hij toont | |
[pagina 377]
| |
de gebrekkigheid der beginsels van dit deel der Dichtkunste bij de Grieken. - Voorts wijst hij ons den oorsprong en voortgang aan der Grieksche Tooneelpoëzij, welke zulk eenen verbazenden invloed, in lateren tijde, vooral onder het Bestuur van pericles, en eenigen tijd daarna, op het Staatsbestuur en de Zeden der Athenienseren, het beschaafdste Volk van Griekenland, heeft gehad. Wij kunnen onzen Schrijver hier niet stap voor stap volgen. Aeschylus beschouwt hij als den Vader van het Treurspel, en komt met dezen tot het tijdperk waarin de lotgevallen der Dichtkunst bij de Grieken alle onze aandacht en opmerkzaamheid verdienen. ‘Hier opent zich,’ om met den Schrijver te spreken, ‘de Eeuw, die niet alleen zoo vele Dichters van den eersten rang, maar zoo vele andere voortreffelijke mannen tevens, Helden, Redenaars, Geschiedschrijvers, Wijsgeeren, Schilders, Beeldhouwers, en meer andere vernuften voortbragt, wier namen nog heden door elk beminnaar van Kunsten en Wetenschappen met diepen eerbied worden uitgesproken, wijl hunne werken de beste voorbeelden ter navolging zijn.’ De Verhandelaar doet ons die Mannen en hunne Werken kennen, als aeschylus, sophocles, euripides, pindarus en aristophanes, en ontvouwt daarop de Geschiedenis des Griekschen Blijspels. Epicharmus treedt hier voor; dan geeft ook de Schrijver een kort verslag van den verschillenden aard en staat des Griekschen Blijspels in onderscheidene tijden, niet onaangeroerd latende eene soort van Tooneelpoëzij, die noch Treurnoch Blijspel was. Verder wijst hij ons de Lierzangers aan, en pindarus in den eersten rang. Van het nieuwe Blijspel geeft hij een keurig verslag. - Alles, wat wij dusverre van den loop dezes Fragments gezegd hebben, wordt in Aanteekeningen geleerdelijk toegelicht. Geen dezer werd door ons overgenomen; dan ééne Aanhaling mogen wij niet ongeplaatst laten. Dezelve betreft de reden van het verlies van zoo vele fraaije Werken der Grieksche Dichters. Zij is medegedeeld door petrus alcyonius, in diens eerste Boek over de Ballingschap, en daaruit door fabricius gedeeltelijk overgenomen. De vertaling van de hier ook in 't Latijn bijgebragte plaats luidt: ‘Toen ik nog jong was, hoorde ik demetrius chalcondylas, een zeer ervaren man in de Grieksche Letterkun- | |
[pagina 378]
| |
de, zeggen, dat de Grieksche Priesters zoo veel gezag bij de Grieksche Keizers hadden, dat deze, ten hunnen gevalle, eene menigte geheele Werken der oude Grieksche Dichteren hebben doen verbranden, waarin van minnarijen en schandelijke en onreine liefde gesproken werd. Op deze wijze zijn de Blijspelen van menander, diphilus, apollodorus, philemon en alexis, mitsgaders de Gedichten van sappho, erinna, anacreon, mimnermus, bion, alcman en alcaeus verloren gegaan, en vervolgens daarvoor in plaats gesteld de verzen van onzen nazianzenus, die, hoezeer zij in onze gemoederen wel eenen vuriger Godsdienstijver verwekken, ons echter nimmer de eigenschap der Grieksche woorden en de sierlijkheid der Grieksche taal leeren.’ Op het tijdperk, waarin Griekenland geene Heldendichters, geene Treur- en Blijspeldichters, geene Lierdichters meer opleverde, die deze namen waardig waren, zag men echter in twee soorten van Poëzij, de Elegie namelijk en het Herdersdicht, eenige weinige Dichters zich tot een hoogen trap verheffen, en blijken geven, da zij nog niet geheel van den goeden smaak hunner groote Voorvaderen ontaard, noch van dichterlijk vernuft ontbloot waren. - Zij worden opgeteld en beoordeeld. Te lang zou dit ontledend verslag worden, wilden wij tot bijzonderheden afdalen. Een algemeener overzigt zal voor ons bestek beter voegen. De geleerde joseph scaliger had de Grieksche Poëzij bij den loop van het jaar vergeleken. De Verhandelaar geeft die vergelijking op, met eenige aanmerkingen, waarom hij, in een en ander opzigt, van dien Geleerden verschilt, en eene andere jaargetij-verdeeling opgeeft, in dezer voege: ‘De Grieksche Poëzij is met homerus ontloken; dit mag men hare Lente noemen; doch eene Lente, die allerverrukkelijkst was. - Zij was in haren vollen bloei en luister ten tijde van pericles, wanneer sophocles, euripides, pindarus en andere voorname Dichters leefden. Dit was hare Zomer. - Zij nam vervolgens af. Doch callimachus, apollonius en theocritus handhaafden haar nog, en, schoon niet den verheven geest van de groote Dichters des votigen tijdperks bezittende, mogen zij echter nog op hooge verdiensten aanspraak maken. Dit heeten wij haren Herfst. - Eindelijk kwijnde zij zeer merkbaar na dien tijd, en bragt in verscheide Eeuwen weinige Dich- | |
[pagina 379]
| |
ters voert, waarvan de meesten nog niet den naam van middelmatige Dichters zich waardig maakten. Dionysius periegetes en oppianus, die in dat tijdperk leefden, verdienen wel eene gunstige uitzondering, doch mogen bij de Dichters van het vorige tijdperk niet in vergelijking gebragt worden. Nonnus, gregorius nazianzenus, quinctus calaber, en meer anderen, bevestigen maar al te zeer, dat dit tijdperk, met het grootste regt, de Winter der Grieksche Dichtkunst genoemd worde.’ - Dit breeder uitgewerkt hebbende, treedt hij tot de beschouwing des staats van Griekenland, zoo ten aanziene van hare Burgerlijke, Zedelijke en Godsdienstige gesteldheid, als ten opzigte van de Kunsten en Wetenschappen in deze onderscheidene Tijdperken, om daaruit vervolgens te kunnen opmaken, welk een verband er tusschen deze allen en de Dichtkunst bestaan hebbe. Een schoon tafereel hangt de Schrijver op van der Grieken vorderingen, en bovenal van Athene, zoo in Dichtkunst als in andere takken van wetenschap. - Om den staat van Godsdienst en Zeden in deze Eeuw te beschrijven, bedient hij zich van het zwart tafereel eens Tijdgenoots, thucydides: ‘Daar was toen geene braafheid noch regtvaardigheid, geen goede trouw noch Godsdienst meer; men zocht elkander gedurig te verschalken; men vervolgde met de bitterste woede; niets was meer bekwaam om de gemoederen tot elkander te brengen, geene belofte, geene eeden; men was wantrouwend,’ enz. - In later tijdperken was Griekenland het tooneel van inwendige verdeeldheden. Het ging van de Macedonische overheersching over in die der Romeinen, en Griekenland verloor voor altijd geheel zijne vrijheid en onafhankelijkheid. Met het verval van den Staat verviel ook de Dichtkunst; terwijl andere Kunsten nog groote Mannen telden. De staat der Zedelijkheid en Godsdienstigheid bleef even slecht; noch de Wijsbegeerte, noch het Staatsbestuur bragt zedebeterschap voort. - In het laatste tijdperk, toen Griekenland in een Romeinsch Wingewest verkeerd was, vervingen de Latijnsche Dichters de Grieksche, welke nu naauwelijks meer in eenige aanmerking komen. De staat van Zedelijkheid en Godsdienst verbeterde of verslimmerde niet. Genoeg hebben wij bijgebragt, om dit Fragment te | |
[pagina 380]
| |
doen kennen, en het leedwezen over het niet volvoeren van 's Schrijvers plan te wettigen. De Schrijvers, zoo van de bekroonde Verhandeling, als van het Fragment, hebben reden om zich over de veelvuldige Drukseilen te beklagen. |
|