| |
Lofrede en Lijkzang op Sebald Fulco Johannes Rau, uitgesproken in de openbare Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, op den twaalfden van Sprokkelmaand 1808; de eerste door J. Teissedre l'Ange, de laatste door W. Bilderdijk. Te Haarlem, bij J. Enschede en Zonen. 1808. In gr. 8vo. 160 Bl.
Onder de jammerlijke verliezen, welke kunst en wetenschap sedert eenigen tijd in dit Land geleden hebben, mag te regt geteld worden de Hoogleeraar rau, sieraad der Leijdsche Hoogeschole, uitmuntende door taalgeleerdheid, welsprekendheid, en braafheid van karakter. Hij vooral verdiende lofprijzing om zijne zeldzame hoedanigheden, en de Vriendschap weigerde hem ook hare hulde niet. Die Maatschappij, van welke hij zelf een zoo waardig Lid was, ontving, door den mond van twee harer aanzienlijke Leden, in haar midden, die openlijke vereering, welke aan verdiensten toebehoort.
In de Lofrede ontvouwt de Heer l'ange den roem zijns voorwerps, van den eersten aanleg zijner kindsheid uit een aanzienlijk geslacht, door alle de kringen van opvoeding en jeugd, door de studiën van rijpere jaren, door de verbindtenissen der dankbaarheid en vriend- | |
| |
schap, door alle de bevorderingen eener waardige lettermin, door velerlei aangename en treurige lotgevallen des levens, tot op het laatste oogenblik, wanneer de beroemde Man aan 's Lands Universiteit, aan de geleerdheid, aan den kansel, aan zijne vrienden en magen werd ontrukt. Belangrijke Aanteekeningen, achter de Lofrede geplaatst, dienen ter opheldering van hetgeen in dezelve slechts met een enkel woord had kunnen gemeld worden. Uit het een en ander maken wij het ons gaarne ten pligt, den Heer rau aan onze Lezers wat nader bekend te maken.
Sebald fulco johannes rau werd geboren te Utrecht op 16 October 1765. Zijn Vader, uit een beroemd geslacht van Herborn afkomstig, de drieëntachtigjarige zeer waardige grijsaard, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche talen aan Utrechts Hoogeschole, sebald rau, eene waardige Moeder, Vrouwe susanna sebina reytsma, van Friesche en Amsterdamsche afkomst, en drie Zusters, betreuren nog den vroegen dood van eenen eenigen Zoon en Broeder.
Reeds in zijne vroege kindsheid gaf hij onderscheidene blijken van eene ongemeene vatbaarheid van begrip, fijn bewerktuigde zintuigen, vlug verstand, juist oordeel, getrouw geheugen en rijke verbeeldingskracht, zoodanig dat hij, reeds voor zijn negende jaar, enkele levende talen en, onder het opzigt van den Utrechtschen Rector reitz, de latijnsche en grieksche talen met de meeste vlijt beoesende, en daarbij reeds aanmerkelijke vorderingen in dicht- teeken- en schilderkunst maakte.
In eene vroege jengd alzoo de akademische loopbaan te Utrecht betredende, verwierf hij alom de goedkeuring der meeste Hoogleeraren aldaar, wier lessen hij zeer vlijtig bijwoonde, met dat gevolg, dat hij, om zijne erkende liefde tot de Zanggodinnen, reeds voor zijn vifstiende jaar, met het lidmaatschap des geleerden Genootschaps: Dulces ante omnia Musae, vereerd werd. En het was vooral op deze loopbaan, dat hij, door zijnen waardigen Vader tot de Oostersche letterkunde en de godgeleerdheid gelokt, reeds voor zijn negentiende jaar, eene proeve zijner bekwaamheid leverde in de openlijke verdediging zijner overzettinge van een Arabisch handschrift over de Edelgesteenten, door den geleerden Egyptischen achmed teifaschi, zoo het schijnt, omtrent de dertiende eeuw vervaardigd, welke proeve door
| |
| |
kenners als een meesterstuk geschat is, en ten dien tijde te meer lofs verwekte, daar het geheele werk door den Jongeling reeds was voltooid.
Eene reize met zijne Ouders naar zijne Grootmoeder, te Herborn in het Nassausche, in dat zelfde tijdperk van zijn leven, gaf aanleiding tot de bepaalde keuze van het Leeraarsambt bij het Walsche Kerkgenootschap. Eene naburige Gemeente van Fransche Vlugtelingen, den dienst hares Predikers door ziekte missende, verzocht onzen Student tot deszelfs vervulling. In de volvoering dezer taak slaagde hij zoo ongemeen gelukkig, dat hij, en aldaar, en bij zijne terugkomst te Utrecht, den sterksten aandrang verwierf, om zich bij uitzondering aan den predikdienst in de Fransche taal te wijden, gelijk hij dan ook, na eene voleindigde loffelijke studie, op 2 September 1785, bij de Walsche Synode te Leijden tot Proponent werd bevorderd. De roem, overal van hem uitgaande, bezorgde hem weldra het beroep te Harderwijk, alwaar hij op 18 Junij 1786 zijne intrede hield. Alleenlijk het vertrek van den Eerw. robert van Leijden naar Amsterdam, in hetzelfde jaar, veroorzaakte slechts een kort verblijf op zijne eerste standplaats; wordende hij tot deszelfs opvolger te Leijden beroepen en aldaar op 19 November 1786 ingehuldigd, en wel onder gunstige dispensatie der Staten van Holland omtrent de wet van 13 April 1677, welke het beroep van de Walsche Predikanten regtstreeks tot den vollen ouderdom van 23 jaren bepaalde.
Den predikdienst te Leijden met ongemeene stichting en toejuiching waarnemende, konde het niet missen, of voor hem werd weldra de weg geopend tot hoogere bevordering. Reeds in den jare 1787 te Utrecht als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Taalkunde beroepen, scheen hij alleenlijk in tweestrijd met een gelijk beroep aan Leijden's Hoogeschool als gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, welk laatste hem met eene bijzondere erkentenis zijner verdiensten werd opgedragen; waarom hij dan ook dit laatste aannam en zijne gewigtige bediening, echter niet zonder mengeling van droefgeestigheid en blijdschap, op 12 April 1788 met eene plegtige redevoering aanvaardde.
In 1794 tot Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden zijnde aangesteld en zijne taak zelfs met eene openlijke redevoering hebbende aanvaard, on- | |
| |
dervond hij in den jare 1795 eenigen wederstand in de vernietiging zijner aanstelling en het beroep van den Heer van der palm in zijne plaats; hij keerde alzoo tot het onderwijs der godgeleerdheid te rug, doch niet zonder eene zekere vergoeding van deze grief bij de eerstkomende gelegenheid; terwijl hij, in 1799, wanneer het staatkundige besluit der afscheiding van Kerk en Staat zijnen dienst wankelbaar scheen te maken, tot Hoogleeraar in de gewijde Dicht- en Redekunde aangesteld en alzoo op nieuw aan de Akademie werd verbonden; wordende zulks eerlang nog nader gevolgd door een tweede vereerend besluit van Curatoren, dat hij de plaats van den Hoogleeraar van der palm, in dit jaar tot Agent der Nationale Opvoeding verkozen, geheel zoude vervangen tot op deszelfs terugkomst, als wanneer beide Hoogleeraars deze taak met onderling goedvinden onder elkanderen zouden verdeelen. Zelfs dan, wanneer al het onderwijs in de godgeleerdheid mogt wegvallen, zoude hij den rang en titel dezer faculteit behouden en met denzelven overgaan tot het wijsgeerige vak, waarin hij nu voor alsdan gesteld werd; gelijk dan ook, in den jare 1806, wanneer de Hoogleeraar van der palm tot de Akademie te rug keerde, de bepaalde verdeeling van het onderwijs gevolgd werd. De ontzettende ramp, aan de stad Leijden op 12 Januarij 1807 te beurt gevallen, konde niet nalaten den gevoeligen rau geweldigst te treffen, daar hij, niet dan met zeer vele moeite, zijne Echtgenoote en Kinders van onder de puinhoopen verloste, en zijne aanzienlijke Boekerij, met een aantal kostbare handschriften, en daaronder vooral het door hem voltooide Arabische werk van teifaschi, met de aanteekeningen van andere geleerden, en eene Lofrede op
den Hoogleeraar pestel, aan de verwoesting der vlammen ter prooije zag. Gelenigd, 't is waar, werd deze smart door de tegenwoordigheid en deelneming van Z.M. den Koning van Holland, die hem, tot herstel van geledene schade, eene som van tien duizend guldens schonk, en nog daarenboven eene voortdurende jaarwedde van drie duizend guldens toelegde: dan, de nadeelige invloed van dezen geweldigen schok voor zijne gezondheid openbaarde zich te sterk, om niet ook daaruit de jammerlijkste gevolgen te vreezen. Eene reis, echter, naar Parijs in de vakantie dezes jaars, gelijk hij te voren in 1790 naar den Bovenrhijn en in 1792 naar Engeland ge- | |
| |
daan had, scheen hem alle de kracht van ligchaam en geest te hergeven, zoodat hij zijne werkzaamheden in den herfst met vernieuwden moed wederom aanving. Doch eene nieuwe ramp bedreigde hem in October, bij den gevaarvollen toestand zijner Kinderen, die hem eenen geruimen tijd tusschen hoop en vrees deed dobberen. Eene verkoudheid op 27 November, in den eersten opslag zoo weinig geteld, dat de dienstijverende Leeraar niet dan met moeite door zijnen Geneesheer werd te rug gehouden, om zijne beurt op den eerstvolgenden Zondag te vervullen, ontaardde weldra in allerlei catarrhale toevallen, wier hevigheid, voor alle hulpmiddelen der kunst zwichtende, hem op den 1sten December 1807 deed bezwijken, in den ouderdom van slechts even twee-en-veertig jaren, nalatende eene bedrukte Weduwe, Vrouwe gertrude stephanie, Gravinne van randwijck, met welke hij in Januarij van 1794 in den echt was getreden, en uit dit huwelijk vier Kinderen, twee Dochters en twee Zonen, die het gemis van eenen waardigen Vader met heete tranen besch reijen.
In de letterkundige loopbaan onderscheidde zich de geleerde rau niet zoo zeer door de uitgave van geschriften, die zijnen naam vereeuwigen, als wel door den zorgvuldigen arbeid zijner hooge betrekkingen. Behalve de meergenoemde proeve van Arabische overzetting, welke hij nog altijd gehoopt had in haar geheel te zullen uitgeven, ofschoon door de verwoesting van 12 Januarij daarin verhinderd, heeft men van hem slechts vijf Latijnsche Redevoeringen, bij onderscheidene gelegenheden aan 's Lands Hoogeschool uitgesproken, en een aantal kleine opstellen van verschillenden aard, in vroegeren en lateren leeftijd, zoo in het latijn als hollandsch, aan de letteren, bijzonderlijk aan de dichtkunst toegewijd, waaronder vooral het dichtstuk van zijne jongelingschap uitmunt, getiteld: Trajectum ad Rhenum, van den jare 1782. Eenige derzelven worden ook in de Aanteekeningen opgegeven en medegedeeld, zoo als de voortreffelijke Latijnsche Ode, op de herdenking van den meer dan 55jarigen dienst van 's Mans Vader aan de Utrechtsche Hoogeschool, bij gelegenheid der overdragt van deszelfs Rectoraat; gelijk mede de Hollandsche Zang op den dood van den beroemden bellamy, met wien hij, in gemeenschap van nog andere drie Kunstvrienden, de Heeren kleyn, hinlopen en carp, de
| |
| |
hartelijkste vriendschap op den duur had aangekweekt; eene Ode aan den Dood, en andere meer. En het is niet dan met de opregtste welmeenend heid, dat wij ook ons verlangen bij den wensch des Lofredenaars paren, dat alle deze, vooral de nog onuitgegevene, meesterstukken in eenen bundel zullen worden publiek gemaakt. Doch ook deze voortbrengselen leveren zulke doorslaande blijken van een fijn vernuft, van kieschen smaak en edel gevoel voor het ware en schoone, door letterkunde en oordeel beschaafd, dat zijne verdiensten ongetwijfeld met de dankbaarste erkentenis door volgende geslachten zullen worden vereerd.
Datgene vooral, wat den vromen rau bijzonderlijk kenmerkte, was de getrouwe waarneming van zijnen post, als Hoogleeraar, in het onderwijs der Oostersche Talen en Dichtkunde naar de kortste en beste regelen, in dat der Hebreeuwsche Oudheden, en bijzonderlijk in de zoogenoemde herderlijke Godgeleerdheid, door hem om de twee jaren in het Fransch gehouden. De voortreffelijke Jongelingen, die uit zijne School zijn voortgekomen, en nog bestendig, met den Lofredenaar zelf, de nagedachtenis van hunnen Meester zegenen, zijn zoo vele sprekende bewijzen van den ijver en gelukkigen invloed, waarmede hij de belangrijkste lessen aan het verstand en hart zijner leerlingen wist mede te deelen. Ook van daar was het oogpunt, waaruit hij de godgeleerdheid behandelde, meer zedelijk beoefenend, dan wel leerstellig, ofschoon hij anderzins in de voordragt van het godgeleerde stelsel aan de gevoelens zijner Kerke getrouw bleef; beijverende hij zich zoo veel te meer in het onderwijs der zedekundige godgeleerdheid, als welke den Christelijken Godsdienst in zijne oorspronkelijke schoonheid en strekking des te sterker moest aanbevelen, zonder echter zijne hoorders met de nieuwere leerstelsels der zedekunde onbekend te laten.
Buitengewoon sterk en algemeen was bovenal de indruk, dien hij maakte met zijne gewijde redevoeringen als Christen-leeraar. Dichter en redenaar geboren, en doordrongen van den geest van Jezus leer, miste hij op den kansel nimmer zijn doel van overtuiginge wegens de voorgestelde waarheid en van overredinge ter verbetering van het hart. Honding, stem, gelaat, gebaren, maar bijzonderlijk de voordragt zelve, vermeesterden zoo geheelenal den hoorder, dat onze Redenaar als het
| |
| |
voorbeeld van gewijde welsprekendheid alomme werd toegejuicht, en ook buiten 's lands, onder andere bij zijn verblijf te Parijs in Julij 1807, uit dezen hoofde de nadrukkelijkste goedkeuring ondervond.
Bij alle deze voortreffelijke gaven paarde zich een allezins braaf en innemend karakter, dat hem de achting en liefde verwierf van allen, die hem van nabij leerden kennen; van waar dan de spoedige bevordering in zijnen hoogen post, de vriendschap van vele voorname Mannen, uit allerlei standen, het lidmaatschap van aanzienlijke Maatschappijen, de vereerende taak der ontcijfering en vertaling van officieele stukken, bij het Gouvernement uit Turkije en andere Oostersche Landen ontvangen, de uitlegging van Warner's Legaat ten behoeve der studerende jeugd, het Curatorschap van het Stolpiaansche Legaat, de hooge zorg over het Walsche Kerkgenootschap, het toezigt over de stedelijke Scholen te Leijden, en bijzonderlijk de rigting werd opgedragen der Schilder- en Teeken-Akademie in dezelfde Stad, welker roem hij, als kenner en beoefenaar dezer kunsten, bij uitnemendheid handhaafde en uitbreidde. In alle deze betrekkingen, en bepaaldelijk in het bestuur der Akademische zaken, aan hem toevertrouwd, gedroeg hij zich met alle die waardigheid, welke niet konde nalaten de achting voor zijn persoon en zijne gaven tot eerbied te verheffen. Geen wonder alzoo, dat de voortreffelijke rau, ook in de benoeming als Ridder van de Orde der Unie, een openlijk bewijs ontving van des Konings bijzondere vereering, welke nog zelfs na zijnen dood voortduurt, daar Z.M. de Koning zelf, in een eigenhandig bijschrift van het Antwoord op den Rouwbrief, door de bedroefde Weduwe aan Hoogstdenzelven toegezonden, aan haar de helft der toegezegde jaarwedde verpligtend heeft aangeboden.
Ten slotte van dit uittreksel, kunnen wij niet afzijn de korte beschrijving mede te deelen van de uiterlijke gedaante des waardigen Mans, die geheel overeenstemt met zijne beeldtenis in mezzo tinto, door den Kunstschilder hodges voor eenige jaren vervaardigd, en tevens eene proeve oplevert van de bijzondere zorg, welke de Lofredenaar, door andere vereerders van 's Mans naam geholpen, heeft aangewend, om zijne nagedachtenis kennelijk en dierbaar te maken voor tijdgenooten en nakomelingen.
| |
| |
‘De gestalte van s.f.j. rau was rijzig en buitengewoon lang, zonder wanstaltige onevenredigheid der deelen, wier vorm en betrekking zeer regelmatig en over het geheel schoon was. Hij had een breed, matig gebogen en verheven voorhoofd; zijne oogen waren groot, blaauw, sprekend, vol zachtheid en kracht; zijn neus had veel van den geprezen vorm der Antieken; de gedaante van zijnen mond was lieftalig, de sluiting zijner lippen stil en edel, zijne kin langwerpig rond. In de houding van zijn hoofd en in zijne geheele gestalte heerschte eene groote bevalligheid, losse zwier, gepaste fierheid en innemende welstandigheid. In zijn spreken, in zijn groeten en in alle zijne manieren, herkende men dadelijk de vruchten van eene goede opvoeding en van zijnen gemeenzamen omgang met de beschaasde wereld; terwijl dit streelend uiterlijke den verhevenen invloed teekende van eenen edelen, zachtmoedigen en waarlijk grooten geest.’
Den lof van zulk eenen grooten Man te melden, viel den Heere l'ange ten deel, en hij volvoerde deze taak op eene waardige wijze. Ofschoon wel de Redenaar, in dit moeijelijke vak der kunst, niet die hooge vlugt bereikt, welke zij, bij eene vereering van haren lieveling, verlangen mogt; ofschoon de Redevoering overvloeit van plaatselijke bijzonderheden, welke door hare dorre beschrijving te zeer afsteken bij den anderzins hoogen toon, dien de Spreker in den aanvang scheen te willen stemmen; ja, ofschoon zelfs, door het gemis van orde in de voorstelling, aan het geheele stuk die eenheid mangele, welke aan de Lofrede eigen behoort te wezen, vindt men echter op vele plaatsen dat eenvoudig schoone, somtijds zelfs dat verhevene, welk de schilder in zijne familie-groep even krachtig zoude uitdrukken, en het oogpunt, om ons den waren geleerden, den man van een fijn en kiesch gevoel, den beoefenaar der kunst, den vlijtigen waarnemer van zijnen post, den waardigen zoon en vriend van allen, die rondom hem waren, te doen kennen, beminnen en navolgen, verdient, met alle de gebreken in deszelfs wijziging, eene dankbare goedkeuring.
De Lijkgedachtenis van den Heere bilderdijk, achter deze Lofrede geplaatst, kenmerkt den Dichter, diep treurende over het gemis van eenen waardigen vriend;
| |
| |
van waar dan de jammerklagt over vergankelijkheid en dood, beroep op de eischen en pligten der vriendschap, verheffing van den verdienstelijken man in zijnen nuttigsten stand voor dit leven, als Leeraar van het Christendom, en de uitzigten op zijne veredeling in een ander bestaan, als den besten troost wegens zijne ontbering. Bij zulk eene stemming, waarin de Dichter dikwerf tot zichzelven keert, en uit deze vergelijking allerlei droevige toonen lokt, is juist die weeklagt van het overstelpte gevoel te wachten, welke zich niet kreunt aan regelmatige voorstellingen of uitdrukkingen, maar alleenlijk de ingevingen volgt eener door hartstogt geschokte verbeelding. Te vergeefs zal de Lezer dus alhier die hooge kunst zoeken, welke hij anders in den erkenden meester gewoon is te bewonderen.
Het volgende Grafschrift van den Vriend des Overledenen, den Heere hinlopen, in het Fransch gesteld, zij tevens de tolk dier vereering, welke wij, als Letteroefenaars, aan ware verdiensten zijn verschuldigd:
Ci gît rau, de son siecle et l'espoir et la gloire;
Un démosthène en chaire; au lycée un platon;
La science, les arts couronnent sa memoire;
Il voua ses beaux jours a la religion.
|
|