feten, in de behandelde godspraken, ook tijdsbepaling gemaakt, betrekkelijk de komst van den Messias? De Schrijver vindt dezelve Gen. XLIX:10. Jes. XI:1. en in het doorgaand verband, waarin de Profeten daarvan gewoon zijn te spreken. - Het derde Hoofdstuk behelst het bewijs, dat het Profetisch voorstel aangaande den Messias, vervat in de behandelde godspraken, in Jezus Christus is vervuld geworden. Hier wordt beweerd, dat de Schrijvers van het N.T. in hunne verhalen van Jezus leven, lijden enz. zoo volkomen met de voorzeggingen der Profeten, aangaande het leven, lijden enz. van den Messias, instemmende, over 't geheel genomen, niets ten voordeele van hunnen Meester konden doen. Zij konden niets anders doen, dan van het gebeurde, dat algemeen erkend en door niemand tegengesproken werd, gebruik maken, b.v. met opzigt tot den tijd, waarop, en de omstandigheden, onder welken Jezus in de wereld kwam, het
geslacht, waaruit hij geboren werd, het lijden, dat hij onderging; welk alles, tot in kleine bijzonderheden zelfs, met de aankondigingen der Proseten, op eene in 't oog vallende wijze, overeenstemde. Dat deze overeenkomst enkel toevallig geweest zij, en dat wel in zoo vele bijzonderheden, komt den Schrijver zoo ongerijmd voor, dat het geene wederlegging verdient, vooral als men in aanmerking neemt, dat zij, voor een groot gedeelte, zaken betreft, die van het gewone afwijken. De bedenking, door eichhorn en anderen daartegen ingebragt, dat het niet te vermoeden zij, dat de Profeten, over zaken van de verste toekomst sprekende, zoo vele bijzonderheden zouden vermeld hebben, meent hij gemakkelijk te kunnen oplossen, als men hun slechts eene hoogere verlichting en goddelijke inblazing toekent; terwijl er ook onloochenbare bewijzen voorhanden zijn, dat zoodanige voorspellingen in het Oude Testament, zelfs reeds in de Mozaische schriften, voorkomen. En zoo tracht hij dan ook andere meer bijzondere zwarigheden, tegen de vervulling der bovengenoemde godspraken in Jezus Christus, uit den weg te ruimen. De meeste moeijelijkheid geeft hem de waarneming, dat de Proseten meermalen den Messias, als een groot en luisterrijk Koning, voorstellen, en hem eene heerschappij toekennen, onder welke de menschen ook velerlei tijdelijke zegeningen zouden genieten, waarin Israëls volk bij-