den voornoemden beoordeelaar, als onbillijk, achteloos of onkundig, te gispen, en hem alzoo zijne meesterlijke plak in alle hare kracht te doen gevoelen. - De beoordeelaar vlndt echter voor als nog geene reden om zijn gevoelen te veranderen, dat hij over het bewuste IIde Deel geuit heeft. Het komt hem nog voor, dat het eerste der twee stukken (wie ook daarvan de stellers mogen zijn; naam en hoedanigheid doen in dit geval niets af:) geheel niet voegt bij de uitgave der werken eener Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, als welker titel van zelf bewerking van Hollandsche kunst te kennen geeft, en dat in het tweede stuk, bij de opgave van vondel's verdiensten, een der voornaamste vereischten, het gezag namelijk van gezond verstand en oordeel, is overgeslagen; een gemis, dat bij eene Maatschappij, die als kunstregtster te voorschijn treedt, niet mag worden voorbijgezien. - Voorts blijft de beoordeelaar, op gronden, die voor hem allezins voldoende zijn, zich vereenigen met het gevoelen van een aantal bevoegde regters in dit vak, dat het Prijsvers van den Heer tollens boven dat van den Heer loots daarom uitmunt, omdat het eerste meer getrouw is aan de natuur; dat is, omdat huig de groot daarin gemaald wordt, zoo als hij waarlijk bestond: terwijl in het tweede de bedrijven des beroemden mans bijkans overal gehuld worden in voorstellingen, welke de aandacht meer tot eigene kunst, dan tot het eigenlijke voorwerp van den zang lokken. Het non tali auxilio nec defensoribus istis eget, kan even zoo goed op den Recensent te rug stuiten, daar de beoordeelaar twijfelt, of de Heer loots zich gaarne van eenen scheldenden Advokaat zal bedienen, en hij zich veeleer de gulden spreuk herinnert: Sedulitas autem stulte quent
diligit, urget. De beoordeelaar althans acht zich verheven boven den vitlust van eenen Recensent, die denkbeelden en voorstellingen met opzet verwart en verdraait, waartoe in eene bescheidene beoordeeling geen grond was, en die zich gissingen veroorlooft van kwade luim of wraak van eenig wezenlijk of ingebeeld leed. Zoodanige gissingen zijn den beschaafden man onwaardig, daar zij die teedere gevoelens van het hart kwetsen, waarover de mensch zich zelf alleen tot regter heeft. De beoordeelaar kent zich zelf vrij van allen verkeerden hartstogt in dit opzigt, en dat zoo veel te meer, daar hij tot de bewuste Maatschappij, welker stukken hij voor zich had, en tot beide bekroonde Dichters, volstrekt in geene andere betrekking staat, dan als beminnaar der kunst, zonder eenige de minste vooringenomenheid van personen; hij vindt alzoo veeleer in deze beoordeeling van den Recensent ook der Recensenten eenen nieuwen spoorslag, om op deszelfs partijdigheid voortaan wat naauwkeuriger te letten, en de kunst, met hare waarheid en schoonheid, tegen vernieuwde aanvallen te verdedigen.