Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen blik op Holland, of schilderij van dat Koningrijk in 1806. IIde Deel. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In gr. 8vo. 160 Blz.‘Wij kunnen niet schrijven, naar het Tweede Deel te verlangen,’ luidde het slot onzer Beoordeeling van het Eerste Deel dezes WerksGa naar voetnoot(*). Het is echter gekomen en ons ter hand gesteld. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk, was het, dat wij eene aanmerkelijke beterschap, in een en ander opzigt, zouden aantreffen. Die onwaarschijnlijkheid hebben wij allezins bevestigd | |
[pagina 343]
| |
gevonden. Dezelfde onnaauwkeurigheid, dezelfde menigte van verkeerde opgaven, dezelfde ongelijkmatige verdeeling der behandelde zaken, ontmoeten wij allerwegen. Hoe veel zouden wij niet moeten afschrijven, wilden wij dit ons oordeel met de stukken staven! - Wij hebben er noch lust, noch plaats toe. Dan wij mogen onze Lezers zoo niet afzetten, maar, hun ten behoeve, hier en daar een blik op dit Tweede en gelukkig laatste Deel werpen. Elk der Departementen krijgt een deel; doch een zeer ongelijkmatig deel. In ruim drie bladzijden zijn wij het Departement Groningen door. In het Departement Vriesland houden wij ons langer op; dan het is voornamelijk bij de kleeding der Vrouwen, die omstandig, doch verre van duidelijk, beschreven wordt. Twee bladzijden zijn genoeg, om ons geheel Overijssel te doen kennen. Het Landschap Drenthe met het Eiland Schokland beslaat even veel plaats; terwijl aan de kleeding der Schoklandsche vrouwen ruim drie bladzijden worden ingeruimd. Iets uitvoeriger is de behandeling der Departementen Gelderland en Utrecht; doch dezelve krielt van misslagen. Holland krijgt de breedste beurt. Na eene algemeene beschrijving, vestigt zich 's Schrijvers blik eerst op Noordholland. Het oog van den Heer bryer (nu, hij is een Franschman!) is altoos, met onderscheiding, op de Vrouwen gevestigd. Laten wij onze Lezers met hem de Noordhollandsche Vrouwen doen bekijken. ‘Er is iets treffends en bekoorlijks in de kleeding der Boerinnen van Noordholland, en vooral uit den omtrek van Alkmaar. Het gedeelte van hare dragt, dat haar het meest onderscheidt, is het Noordhollandsche Kapsel, weinig uitgestrekt. Hetzelve zou niet geschikt zijn voor alle aangezigten, maar staat zeer fraai, wanneer het gepaard gaat met een eenigzins rond gelaat, eene buitengewoon frissche kleur en fraaije oogen; en de natuur schept, in geheel Noordholland, bijna geene anderen.’ - Wij hebben zeker meer Noordhollandsche tronietjes gezien dan de Schrijver, en willen aan dezelve geene treffende schoonheid ontzeggen; doch de algemeenheid hebben wij niet aangetroffen: en waar wordt die gevonden? - Dan laten wij, zonder verder hier op stil te staan, het kapsel dier lieve Meisjes, met bryer's woorden, opgeven: ‘Eene Noordhollanderin bedekt eerst haar hoofd met eene soort van witte Hul, versierd met zwarte bloemen en borduur- | |
[pagina 344]
| |
werk, die juist het geheele hoofd insluit, en het haar bedekt, uitgezonderd een paar kleine lokken, die aan beide zijden van het voorhoofd uitkomen, om op de wangen te prijken. Over deze Hul hebben zij eene breede dunne gouden plaat, die, van achteren den omtrek van het hoofd volgende, voor de ooren uitloopt, in twee soorten van voetstukken, van eene langwerpige, vierkante gedaante.’ Zoo verre gaat het tamelijk wel, om het zoogenaamde Oorijzer, bij de Rijken van goud, doch bij minvermogenden van zilver, te beschrijven. Duisterder en bijkans onverstaanbaar is de beschrijving van die deelen des hoofdsieraads, welke onder den naam van Haarnaalden in Noordholland bekend zijn, doch welke onze Franschman niet gekend beeft. - ‘Op deze twee voetstukken rusten, met het breedste einde, twee andere krom gebogene platen, minder breed, en vrij gelijkende naar bladen van wilgen, die, met de punten elkander naderende, over de Hul van voren heengaan. Aan deze Hul is vastgemaakt een ander wilgen-blad van het zelfde metaal, hetwelk, in de schuinte, een gedeelte van het voorhoofd bedekt, en waarvan de punt, die gezien wordt, aan het einde, soms met paarlen of diamanten versierd is. Dit alles is bedekt met het eigenlijk gezegde Hulsel, bestaande in eene muts, waarvan de bodem, van zeer doorschijnend gaas, naauwkeurig de eerste verdieping van het kapsel bedekt, zonder iets van het borduursel en al het goud, waarvan wij gesproken hebben, voor het oog te verbergen. Het voorste van de muts vormt een zeer prachtig bindsel, versierd met een wit borduursel, en het achterste kunstig geplooid en omzet met eene fraaije kant, floddert, in eene groote strook, over den nek en de schouders.’ - Wij gelooven, dat een kapsel, volgens deze beschrijving, door eene Fransche Modekraamster opgemaakt, er vreemd zou uitzien! - Dan genoeg. Hoe weinig of liever niets zou er in jaren te Hoorn of in Westvriesland te mesten vallen, indien de Beesten uit Denemarken moesten komen! - De Traankokerijen in Edam zijn niet voorhanden. In Zuidhollands beschrijving staat Amsterdam boven aan. Het is waarheid, dat men den grond, waarop Amsterdam gesticht is, als op zichzelven te los om groote gebouwen te dragen, met palen versterkt. Dan hoe kan men aldaar een Werkje drukken, waarin men, na de | |
[pagina 345]
| |
vermelding van dit heiwerk, leest: ‘Deze zamenstelling is de eenige, waarvan men zich te Amsterdam kan bedienen; de straten zelve hebben geene andere. Om dit heiwerk te sparen en het schudden der huizen voor te komen, maakt men hier ook, naar evenredigheid, minder gebruik van rijtuigen op wielen dan elders. In plaats van dezelve heeft men ingevoerd het bovenstel van eene koets op eene slede gesteld, die door één paard getrokken, en door een koetsier of sleper vergezeld wordt, die zedig en bedaard te voet volgt.’ - Van iemand, die dit schrijft, kan men niet dan iet allezins gebrekkigs verwachten; en zoo is ook de geheele beschrijving van Amsterdam. Wij willen noch onze Lezers noch onszelven vervelen met de aanwijzing. Een vlugtige Blik geeft aanleiding tot eene menigte van misslagen; daaraan hebbe men zeker toe te schrijven, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen ‘de Zon of het Licht ten zinnebeeld heeft’! Zaandams beschrijving is ééne bladzijde, vol uitlatingen en misslagen. Iets breeder beurt krijgt Rotterdam; doch de Rotterdammers hebben geene reden om zich voldaan te vinden; even min de Hagenaars. De Leijdenaars zullen, schoon hunne Stad uitvoeriger vermeld wordt, reden vinden om zich over misstellingen te beklagen. Die van Haarlem mogen het desgelijks doen. Kortom, dit is het geval van alle de verder beschrevene Steden en plaatsen in Holland, alsmede in de Departementen Braband en Zeeland. Genoeg hebben wij, in deze en de voorgaande Aankondiging, gezegd, om de onwaarde van dit Werk te doen kennen. |
|