| |
Barnek en Saldorf. Door August Lafontaine. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. II Deelen. Te zamen 586 bl.
Het valt ons eindelijk toch moeijelijk, de geschriften van dezen waarlijk goeden, ja uitmuntenden Schrijver in dit vak, aan te kondigen; eene bloote melding voldoet toch niet; zij zijn intusschen alle gelijksoortig, en hetgene wij van het eene gezegd hebben, mag men nagenoeg, als omtrent de overigen gezegd, laten gelden. Door hetzelfde te herhalen, zouden wij in eene sout vervallen, die lafontaine toch uitmuntend wel vermijdt; wel is waar, het wordt den Lezer wel duidelijk, dat zijne Romans genoegzaam alle verzwagerd zijn; men kan daardoor niet zelden bij de lezing reeds het een en ander gissen en den afloop vooruitzien; met dat al bedriegt men zich nu en dan niet alleen, maar alles is zoo onderhoudend, en boezemt telkens op nieuw zoo veel deelneming in, dat het gelijksoortige bij hem nimmer lastig wordt, maar men, vindt men anders smaak in zoodanige lecture, al aanstonds weder naar een nieuw geschrift van hem omziet, met de vaste hoop van een nieuw genoegen. Bij de lezing van onze beoordeelingen kan dit het geval niet zijn, en wij strijken zeer gaarne voor den Heer lafontaine te dezen aanzien de vlag. Door het geven van een zakelijk uittreksel bezorgen wij wel eens aan onze aankondiging eenige verscheidenheid; maar dit wordt ons hier al mede moeijelijk; zoo gaat er toch bij dezen Schrijver zeer veel goeds en voortreffelijks verloren, vooral van datgene, wat ons zoo zeer in zijn geschrijf bevalt; menschenkennis en aandoenlijke treffende zedelessen bedoelen wij; deze toch doen ons, veel meer dan het bevallig kleed, zijne verzierde verhalen boven vele anderen met al ons hart aanprijzen. Moeijelijk en te uitvoerig voor ons bestek wordt ons ook zoodanige schets; de verhalen zijn niet zelden te ingewikkeld, en hangen al te zeer aaneen; de geschiedenis is 't vooral ook, die toert, en de zedekundige waar- | |
| |
heid doet indringen in het hart. Zoodanige schetsen nemen ook wel eens den leeslust weg, daar zij de nieuwsgierigheid
bevredigen, vooral bij de zoodanigen, die daarom eeniglijk Romans lezen, omdat het Romans zijn, en voor welken alzoo, ter veredeling van verstand en hart, 's mans geschriften vooral nuttig zijn, daar er op die wijze menige waarheid en nuttige les als 't ware toch bij hen insluipt, terwijl bij ieder ander geschrift oor en hart voor dezelve zouden gesloten zijn. Bij een nog onvolledig geschrift getroosten wij ons echter doorgaans voor onze Lezers die moeite: daar toch niet ieder het Werk, dat hij eenmaal las, in eigendom bezit, mogen onze Letteroefeningen dan dienen tot hulp voor het geheugen, en hem bij het volgend Deel den draad van het verhaal wederom in de hand geven: dan is, zoo als nu, de geschiedenis geëindigd, zoo is dit onnoodige moeite. Deze bevallige Schrijver is reeds ook onder ons zoo bekend en geliefd, dat ‘wederom een Werk van hem’ den leeslust genoegzaam opwekt, en wij alzoo door eenig uittreksel een aantal Lezers voorzeker ondienst doen. Dit zij verontschuldiging genoeg voor hetgene eigenlijk geene verontschuldiging behoeft; en wij zeggen alleen, dat alles, wat bij vorige gelegenheden tot los van 's mans geschriften door ons gezegd is, hier wederom met nadruk door ons bevestigd wordt, en dat men bij de lezing een onschuldig genoegen, en vooral ook eenen goeden voorraad van lessen van deugd en levenswijsheid, die het verstand overtuigen en het hart roeren, zal aantreffen. Barnek en saldorf, twee zeer uitmuntende mannen, zijn het voorbeeld der edelste, zuiverste, sterkste vriendschap; hunne, echter hier en daar een weinig onwaarschijnlijke, lotgevallen zijn treffend; hunne karakters, hoezeer die uiteenloopen, geven elkanderen in wezenlijke grootheid niets toe, en hun welgevestigd geluk aan het eind des verhaals verblijdt den Lezer hartelijk; - hun welgevestigd geluk, het spreekt van zelve, alzoo huisselijk geluk; zij zijn beiden aan de edelste vrouwen gehuwd.
Alleen wij vernamen nog niet van kinderen, den besten zegen toch van het huwelijk. - Nu, in een Roman stelt men zich ook dikwijls zonder dezelven op het toppunt van aardsche genoegens; dit gelde toch de Romans van lafontaine niet, en ook hier is een aangenomen zoon en dochter, waaruit een regt gelukkig paar wordt, voor den Lezer althans, eene genoegzame vergoeding. Het ontbreekt in dezen Roman al mede niet aan waarschuwende voorbeelden en wenken.
Hetgene wij hier afschrijven, zal wel voldoende zijn om eenig denkbeeld te geven van beide de waardige vrienden: het is de aangenomen zoon van barnek, die spreekt, wien men henen zond om nu zijne opvoeding te voltooijen, en
| |
| |
woning verzorgd had in het zelfde huis, daar de vrienden hunne genoegelijkste jaren der jeugd hadden doorgebragt, en waar hem dan zijn leermeester of opvoeder verzellen zou; misschien moesten wij zeggen, daar men ter verdere ontwikkeling hem aan zichzelven overliet.
‘Ik werd uitgerust als de zoon van een rijk man. Daags voor mijn vertrek nam de Kapitein mij alleen. “Gij treedt dra de wereld in, mijn zoon. Ik heb u slechts een woord te zeggen: wees deugdzaam! Dit is veel, zeer veel; maar minder mag het toch niet zijn. De menschen om u heen - ik wenschte dat zij beter waren; maar bemin hen, mijn zoon, zoo als zij zijn. God bemint toch u, zoo als gij zijt, en tusschen u en God ligt eene oneindigheid. Menigmalen schijnt mij gestrengheid de noodzakelijkste deugd te zijn, wanneer ik zoo op het gedrag der schurken om mij heen zie. Maar dan denk ik: duldt God hen in het leven, waarom ik, aardworm, niet? En dus vergeef ik hun alle hunne fouten en bemin hen. Ik heb mij daar wel bij bevonden. Als het zijn kan, zoo doe dat ook. Haat de ondeugden der menschen, maar de menschen niet. Ziet gij een droevig oog of een gewond hart, zoo help, eer gij vraagt: wie zijt gij? Of nog beter, laat dat vragen liever geheel blijven. Aan geld zal het u niet ontbreken, zoo lang ik nog een' penning heb. Denk heel dikwijls aan God; want dat geeft een goed mensch moed, om niet naar menschen te vragen. - En nu ga bij saldorf. Ik heb hem verzocht, u het geweten een weinig te scherpen; want ik, mijn zoon, kan dat in het uur van afscheid door droefheid niet doen. Gehoorzaam ook, hetgene bij u zeggen zal! En komt gij in het huis daar te **r, zoo zult gij in den tuin drie lindeboomen zien. Onder dezelven sloten wij, alexander en ik, onze vriendschap, en daar deelden wij onze kleine geheimen met malkander. Ik wenschte wel, lodewijk, dat gij even zoo gelukkig waart. Houd die lindeboomen in eere!”
De Kapitein kon van droefheid niet verder spreken, en liet mij met een handdruk gaan. Maar ik kon van tranen geen woord uitbrengen, en ging werktuigelijk naar saldorf. “Vader zendt mij, zeide ik, nog al weenend.”
“Ik zal,” begon hij, “u zeggen, wat ik van het leven denk. Ik heb het beloofd, alhoewel ik wel inzie, dat men er niets over zeggen kan, waartegen fraser” (de opvoeder of leidsman) “geene tegenwerpingen zonde kunnen maken. Den Tunguzen zult gij niet uit het hoofd praten, dat walvischtraan de lekkerste drank is, en verrotte visch de smakelijkste spijze. De Oosterling houdt ons voor zotten, als hij ons ziet. Turban, hoed, een muts van bont, een ordenslint, eene streep in de hand geprikt, zoo als gij dat bij de Wilden gezien hebt; dat alles, jong mensch, is een en hetzelfde apen- | |
| |
spel. Heb achting voor den mensch, en allermeest voor uzelven. Wat zal ik u zeggen? Gij zijt vrij geboren; span uzelven dan niet aan de keten der wellust, der heb- of der eerzucht. Het hoogste in het leven is, onafhankelijk te zijn.” - Hier stond hij somber op, en ging heen en weder. - “Denk er naarstig aan, dat alles een einde heeft, de smart, de wellust, alles, alles! En beschouw dus het leven dikwijls als een schouwtooneel, waarin gij de klagende rol hebt, of den eersten minnaar, of den verdrukten deugdzamen. Des avonds gaat gij gerust naar huis, en bestudeert tegen den morgen eene nieuwe rol. Drijf den spot met het leven; er is niet veel aan. Zelfs eene deugd, die plegtig rondgaat, en eenen omgang of processie houdt, of in verzen spreekt, is niet veel waardig. Zie, ik peins op woorden, om u iets vernuftigs te zeggen. Maar als gij niet voelt, wat deugd is, dan zal eene bepaling (definitie) het u niet leren, en nog minder u deugdzaam maken. Geloof mij, alles, wat de menschen goed noemen, goud, juweelen, lust, vermaak, is niets meer dan goud, en zoo voort. Indien er in uwe ziel geene oogenblikken zijn, in welke de grootheid der natuur, de grootheid van God, van uwe eigene ziel en der toekomst u zoo aanvat, dat gij de aarde
en het leven veracht als stof: zoo moogt gij vrij een Joodsche schagcheraar worden. En, mijn zoon, in zulk een oogenblik aan zichzelven met achting te kunnen denken: dat is het grootste en schoonste.” - De oogen schitterden hem, zijn borst verhief zich. - “Verdien het, eenen vriend te hebben, zoo als ik heb, dan hebt gij het geluk des levens; doch enkel des levens! Maar leer met opgeheven hoofd, met eene geruste ziel, op het Opperwezen zien, een vriend der natuur, een zoon der toekomst te zijn; en u zal niets ontbreken, zelfs wanneer u alles ontbreekt. Wat is dit leven? Ik weet het niet. Maar al ware het slechts een droom der zinnen, gij zijt toch, en God. Verstaat gij, wat ik zeggen wil?” - Ik versta het, zeide ik, en mijne oogen schitterden als de zijnen. Het leven is een oogenblik: maar ik blijf.’
‘Geef mij dikwijls tijding van u, lodewijk. Wees goed, als uw vader, en u zal niets groots ontbreken. Maak van de deugd geen schouwspel voor anderen, geene statelijkheid. De mensch is buitendien nergens meer toe geneigd, dan tot huichelen. Zoo als gezegd is, drijf veel den spot met het leven: dat is het regte middel om het ernstig op te vatten. Voor het overige, houd uzelven onafhankelijk, dan hebt gij de lessen der vreesachtige schranderheid niet noodig. Gij hebt slechts aan uzelven van uwe lotgevallen rekenschap te geven, wanneer gij menschelijke hulp ontberen kunt; maar van uw geweten zijt gij aan elken deugdzamen, aan God en de toekomst rekenschap schuldig: eene eeuwige rekening, die nooit gesloten wordt. Koor minder over de menschen, dan gij over
| |
| |
hen lagcht. Het beste is - wat ik niet heb kunnen doen - wanneer gij hun, zoo als uw vader, vergeeft, zonder te lagchen of te knorren. Uw vader is het beste mensch dat ik ken. En nu vaarwel!’ - Hij verliet schielijk de kamer.
De Uitgever heeft gratis bij dit Werk algemeene Titels voor ieder der bij hem uitgekomene Stukken van lafontaine gevoegd, van wiens familie-geschiedenissen alzoo ons hier het zeventiende en achttiende Deel geleverd wordt. |
|