kozen beeld onzer gevaarvolle reize door dit leven. - Vier Zangen, onder den titel van eliezer en neftaly, door florian, besluiten dit boekdeel, en behoeven in waarde voor geene der vorige stukken te wijken. Joodsche zeden, Joodsche godsvrucht, kuische, alvermogende liefde, sterke, zuivere, zich opofferende vriendschap, worden in deze voortreffelijke Zangen roerend geteekend.
De lezing en herlezing van alle deze stukken gaf ons een wezenlijk genoegen, en de daaraan bestede oogenblikken kunnen wij geenszins verloren rekenen; zoodanige lettervruchten voldoen den smaak, en stemmen het hart ten goede.
De Heer kisselius houdt den Eliëzer en Neftaly voor dat dichtstuk, waaraan florian de laatste hand heeft gelegd in zijne gevangenis, en hetwelk, in het aan en door ons medegedeelde Leven van dezen beroemden Man, (in het Mengelwerk onzer Letteroef. 1802 No. 10) Ebrahim genoemd wordt. Wij stellen ons te dezen aanzien geen partij, en nemen liever nog iets over uit het Voorberigt van dit meesterstuk.
Florian (men voelt het is eene verdichting) geraakte, zonderling en romanesk genoeg, in kennis met eene waardige Joodsche Familie; door deze ontving hij de overzetting van het oude Hebreeuwsche handschrift, die hij nu in 't licht gaf; hij verhaalt, onder andere, een gesprek met deze Joden, over die beroemde, algemeen nu zoo verachte, Natie; en ziet hier iets van hetgene, waarmede de schoone Joodsche vrouw haar volk verdedigt, en waarvan de waarheid meerendeels voor ieder voelbaar is:
‘Sla dat wetboek eens op, het eenigste, dat misschien, sints drieduizend jaren, geëerbiedigd is: op iedere bladzijde zult gij voorschriften van menschelijkheid vinden. Ik spreek u niet van de zoo voortreffelijke Tien Geboden, het schoonste en oudste gedenkstuk van algemeene zedekunde: ik wil u slechts het minbekendste gedeelte onzer wetten aanhalen. Beschermt en bemint de Vreemdelingen, zegt ons Mozes, want gij waart zelf vreemdelingen in Egypte. Wanneer gij op uwe velden, of op uwen wijnberg, den oogst inzamelt, laat dan een gedeelte voor uwe broederen over, die geene velden, noch geenen wijnberg bezitten; staat zelfs alle zeven jaren den geheelen oogst uwer landen aan de Armen af: schenkt, alle zeven laren, aan uwe slaven de vrijheid: bemint hen, en zorgt voor hen; want gij waart slaven in Egypte. Eerbiedigt de Grijsaards, en staat op voor het hoofd dat kaal is. Ook in een vreemd land moogt gij de boomen tot voedsel, niet omver hakken. Draagt zelf voor de dieren zorg: dat voor dezelve niet waardig genoeg is, is het ook niet voor uwe broederen. Dat de aalmoes al den genen, wien dezelve geen vermaak is, tot een' pligt strekke. Laat den doodslager het bloed, door hem gestort, nimmer met geld betalen. Dat het regt, zonder