| |
Treurspelen van F. Schiller, Iste Deel, door Mr. J. Kinker. Of ook onder den Titel: Thalia en Melpomene, IVde Deel, bevattende: De Maagd van Orleans, en: Maria Stuart, ieder in vijf Bedrijven. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In kl. 8vo. XIV en 398 Bl.
Wederom eene proef van Hollandsche versmaat in den smaak der Ouden in onrijm, en wel in het Treurspel; maar eene proef, den Heere kinker volkomen waardig! Reeds lang prijkt zijn naam met glans op de rol dier Dichteren, die, tot den echten geest der kunst doorgedrongen, aldaar van het algemeene oordeel durven verschillen, waar gezag alleen, met opoffering van waarheid, zich doet gelden; en de uitkomst bewijst den naauwkeurigen toets, waaraan hij gewaande kunstregelen onderworpen heeft. Wien is het onbekend, hoe de Fransche School bijkans overal in het Tooneelwezen, voornamelijk in het hooge Treurspel, de Alexandrijnsche of Hexametrische verzen, met uitzondering nu en dan der koren, te gelijk met de rijmklanken, ingevoerd, en den lijfbe- | |
| |
dienden of soldaat even kunstzwellende heeft doen spreken, als den vorst te midden der grootsche handeling, waarin de laatste alleen als hoofdpersoon verschijnen moest? Het gezag dier Schole was dermate gevestigd, dat het naauwelijks iemand waagde aan dat meesterschap te twijfelen, veel min daarvan af te wijken. De Duitschers echter, met de wijsgeerige verlichting van hunnen tijd voortgaande, schuddeden eindelijk de kluisters af, die voor de vrije geestkracht ondragelijk zijn. Zij vormden zichzelven nieuwe Tooneelwetten, aan het ware, schoone en goede verbonden, en osserden alle de naauwgezetheid der gewoonte aan het oogmerk op om te behagen en te stichten. Van dezen aard zijn vooral de Tooneelstukken van den beroemden schiller, die nu eens het geheele onrijm in het drama, dan weder de versmaat in het Treurspel, ofschoon mede in onrijm, dermate bezigde, dat de handelende personen juist in hunne echte karakters te voorschijn traden, en dus zijne verdichting de volle waarheid der natuur behield. Zoodanig zijn dan ook de beide Treurspelen, alhier geleverd. Dezelve zijn bij alle kunstminnaren zoo zeer bekend en te regt bewonderd, dat eene uitvoerige ontwikkeling geheel
overtollig zij. Het kan ter dezer plaatse alleen in aanmerking komen, of en in hoe ver de Vertaler de schoonheid des oorspronkelijken werks hebbe uitgedrukt? En dan moet de Recensent, na eene naauwkeurige vergelijking, den Heer kinker dank zeggen, en het Holiandsche Tooneel geluk wenschen met de levering eener proeve, welke aan het oorspronkelijke niet alleen niets toegeeft, maar hier en daar zelfs dadelijk overtreft. Immers, de vertaling is geheel vrij; zij behoudt alleen de volle kracht der voorstelling, zonder zich aan de woorden te binden, en het jambische vers heeft ook in de overzetting diezelfde aangename rolling der toonen, welke den tooneelspeler en zijnen kunsthoorderen ongemeen dienstig is, zoo wel om de ware klem aan de meest krachtige woorden te leenen, als om de kracht zelve der denkbeelden te vatten; terwijl nu en dan het ongezochte rijm niet alleenlijk ter afwisseling, maar, overeenkomstig zijnen zingenden aard, bij uitnemendheid dient om de werking der tusschenkomende muzijk te bekrachtigen. De volgende proef verstrekke ten bewijze: zij is een gedeelte der overschoone alleenspraak der Maagd, bij den aanvang van het vierde Bedrijf, alwaar zij zichzelve hare genegenheid voor den Hertog van Bourgondiën verwijt. Na eenige jambische verzen in den gewonen trant, volgen thans eenige kortere in den smaak der oude spondëische offerzangen, wier slepende maat de weeklagt der muzijktoonen volkomen evenaart:
| |
| |
Wehe! Weh mir! Welche töne,
Wie verführen sie mein ohr!
Ieder ruft mir seine stimme,
Zaubert mir sein bild hervor!
Dass der sturm der schlacht mich fässte,
Speere sausend mich umtönten!
In des heissen streites wath
Wieder fänd ich meinen muth!
Diese stimmen, diese töne,
Wie umstricken sie mein herz!
Iede kraft in meinen busen
Lösen sie in weichem sehnen,
Schmelzen sie in wehmuths thränen!
Wee, ô wee mij, welke toonen,
Hoe betoovren zij mijn oor!
ô Zij stellen mij de trekken
Van der Franken vijand voor!
Krijgsrumoer, gesuis der speren,
Komt (wilt) dit denkbeeld van mij weren
Overwin, ô krijgersmoed (heldenmoed).
Deez' onzaalgen liefdegloed!
Deze stemmen, deze toonen,
Hoe doortintlen zij mijn bloed!
Iedre kracht van mijn gemoed
Lossen ze op in stille zuchten,
Smelten ze in een' tranenvloed!
De Recensent verlangt zeer, dat dit voortrefselijk stuk eerlang ten tooneele gevoerd en naar de kunst moge gespeeld worden, ten einde het onderscheidende in de bearbeiding ook door de uitwerking kenbaar worde, en alzoo de Hollandsche Dichters worden aangevuurd, om ook hunne krachten in zulk eenen gezuiverden smaak te beproeven, waartoe wij hun de herlezing van het Voorberigt des kunstervarenen Vertalers te regt durven aanprijzen. In de Maria Stuart heest ons altijd het slot mishaagd, gelegen in het berigt door den Graaf van Kent aan Koningin Elizabeth, dat Leicester, dien zij bij zich ontbood, naar Frankrijk geweken is. De Recensent gevoelt, dat de houding en gebaren der Koningin alhier kunnen aanvullen, wat de aanschouwer ter ontknoopinge verwacht; doch hij had wel gewenscht, dat dit laatste tooneel geheel weggelaten, dat deszeifs denkbeeld in de voorafgaande geruststelling van Talbot ware ingevlochten geweest, en dus de houding der Koninginne dat zelfde had uitgedrukt, wat thans
| |
| |
het gebrekkige moet aanvullen. De aanschouwende hoorder moge nu door deze plotselijke afbreking tot verder nadenken gevoerd worden, en dit was misschien het oogmerk des Dichters; maar wie, dan de kenner der geschiedenis alleen, is hiertoe in staat? De wet des tooneels vordert, dat de gemaakte indruk vooral bij het einde niet verzwakke, en dit loopt gevaar, wanneer men louter aan zijne bepeinzing wordt overgelaten. Het komt hier niet zoo zeer aan op de geschiedenis, als zoodanige, maar op haren invloed, dien zij, naar des Dichters oogmerk, op het hart van den aanschouwer behoort te maken. Zonder met deze aanmerking de schoonheid van het overige te verkleinen, laten wij het aan de uitkomst zelve over, wanneer dit stuk ten tooneele, zoo als wij mede verlangen, mogt verschijnen, om de waarde of onwaarde onzer aanmerkinge te beslissen. De krachtige alleenspraak van Elizabeth uit het vierde, en de geruste onderwerping van Maria in het vijfde Bedrijf, zullen door haar contrast al wederom eene proeve leveren, hoe grooten voorrang de Jambische versmaat in onrijm boven de gewone Alexandrijnsche in rijm verdient, en tevens hoe uitmuntend de vertaling zij ten aanzien der kunst, daar zij zich zoo geheel door hare waarheid aanbeveelt, dat het thans niet noodig zij het oorspronkelijke ter vergelijkinge hierbij te voegen.
Volksdwinglandij! Verachtlijk slavenjuk
Voor Vorsten! 'k Ben het moede, om dezen Afgod,
Dien ik vervloek, nog langer te believen,
Wanneer ik eens vrij zijn zal op mijn' Troon!
'k Wil langer hunne meeningen niet dienen,
Hun lof niet bedelen, mij naar de menigte,
Die door den schijn begoocheld wordt, niet schikken?
Hij, die de wereld moet behagen, is
Geen Koning! Neen, hij is 't, die, handelend,
Niet noodig heeft, dat men zijn daden goedkeurt.
Ik heb altijd regtvaardigheid bemind
En 't willekeurige gezag gehaat,
Wat deed ik daardoor auders, dan mijn handen
In ketens sluiten, mij beletten om
Deze eerste en o(n)vermijdelijke daad van
Geweld te plegen. 't Voorbeeld, dat ik zelf
Eerst gaf, veroordeelt mij. Was ik gelijk
Mijn voorzaat op den Troon, of als Maria
Van Spanje, wreed geweest, dan konde ik, zonder
Askeuring, thans het Koningsbloed doen stroomen! -
Maar was ik dan uit vrije keus regtvaardig?
Neen, de almagt van het noodlot, die de vrije
Wil aller Vorsten dwingt, dwong mij er toe!
Van overal door vijanden omtingd,
| |
| |
Behield de gunst des volks mij op den Troon.
Heel 't vaste land drong op mijn' ondergang:
Het onverzoenlijk Rome slingerde over
Mijn hoofd de bliksems van het Vatikaan.
De Frank biedt mij een' valschen broederkus;
Tot een verdelgingskrijg op d'Oceaan
Maakt Spanje zich in 't openbaar gereed.
Zoo sta ik, wereloze vrouw, alleen, en
Bestrij een gansche wereld! 'k Moet de zwakheid
Mijns regts, de smet van mijn geboorte, door
Een schitterende deugd bedekken. - Vruchtloos!
De Staat ontbloot die weêr, en stelt me een Stuart,
Gelijk een eeuwig dreigend spook, voor oogen. -
Weg, met die vrees! Haar hoofd zal eindlijk vallen!
Die Razernij, door 't noodlot aan mijn' Troon
Gekluisterd, zal vergaan! Ik haak naar rust!
Nooit koesterde ik een stille hoop, een vreugd,
Die mij dees helsche slang niet heeft vergiftigd.
Den Bruidegom, den minnaar rooft zij mij:
Elk onheil, dat mij treft, draagt haren naam.
Maria Stuart blinkt in elke traan.
Haar dood alleen kan mij in vrijheid stellen.
(Hier volgt een kort stilzwijgen.)
Met welk een oog zag zij mij aan! Als wilde
De magtlooze mij ter neder bliksemen! -
Mijn wapens treffen beter: zij zijn doodlijk.
(Schielijk gaat zij naar de tafel, en neemt de pen op.)
Gij noemt mij een bastaard, ongelukkige?
Dit ben ik, ja, zoolang gij leeft en ademt!
Met U verdelg ik iedere twijfel, die mijn
Geboorte onzeker maakt. Zoodra de Brit
Niet tusschen mij en u meer kiezen kan -
Dan spruit ik ook uit Koninklijk geslacht.
(Zij onderteekent het blad met een(e) vaste hand, doch snel; laat de pen vallen, en treedt met schrik terug.)
maria, met stille waardigheid, ziet in 't rond naar den kring, die zich om haar gevormd heeft.
Wat klaagt gij? Waarom weent gij? - Neen, verheugt u
Veeleer met mij! 't Eind van mijn lijden nadert.
| |
| |
Mijn kerker opent zich, mijn kluisters vallen,
Mijn blijde geest zweeft reeds op englenvlerken,
Zijn eeuwige vrijheid te gemoet: zoo lang
Ik, in de magt van mijne vijandin,
Haar trotschheid en mijn leed geduldig moest
Verdragen en, onwaardig mijnen rang,
Mishandeld wierd - toen was het tijd van klagen!
De dood is mij een vriend: weldadig heelt hij
Mijne wonden! Met zijn zwarte vleugelen
Verbergt en overdekt hij mijnen hoon:
Het laatste tijdstip geeft den wreed vertrapten
Zijn' adel weêr. Mijn ziel verheft zich stout,
En 'k voel de kroon weêr op mijn Vorstlijk hoofd!
(Zij gaat eenige treden voorwaarts.)
Hoe? Eedle Melvil! Dus geknield? Sta op!
De dood van uwe Koningin toch bragt u
Niet op dees plaats? Neen, 't is haar zegepraal!
Zulk een geluk had ik niet kunnen hopen:
Mijn nagedachtenis is niet geheel
In 't wreed geweld van mijne vijandin:
Ik zie hier een' geloofsgenoot, een' vriend, een'
Getuige van mijn' laatsten levensstond. -
|
|