Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over eenige beleedigende uitdrukkingen, voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen van den gepasseerden Jare 1807. No. 11. p. 464. en No. 12. p. 514, ter verdediging inzonderheid van de Eer der E. Classis van Franeker. Aan den Recensent medegedeeld in eenen Brief door J. van Assen, Predikant te Harlingen. Te Franeker, bij D. Romar. 1808. In gr. 8vo.De plaats in ons Maandwerk, waartegen de Eerw. van assen voornamelijk opkomt, is de eerste op den titel van zijnen Brief aangewezen. Gaarne erkennen wij, dat deze onze gezegden (waarin het gebeurde met den Eerw. bruining in krachtige taal geschetst, en niet zonder kennelijke aanduiding van hun, die betrokken waren in de onaangenaamheden dien Man bejegend, werd voorgesteld) eenigen aanstoot verwekken konden bij Heeren bewerkers van den ontrezen Kerktwist. Wij vleiden ons evenwel, dat deze onbewimpelde beöordeeling van eene Geestelijke vervolging, die, nagenoeg op het punt van uitbarsting, alleen door het wankelen en bijdraaijen van den gedaagden gestuit was, niet dan door een dof gemor zoude gevolgd zijn, en dat niemand zich verstouten zoude, om dezen pennetrek in een Maandwerk, als het onze, te willen tegenspreken. Immers de waarheid der daadzaak was zeker, en uit een aantal uitgegeven stukjes wereldkundig. Ten meesten moest het geschil op eenen woordenstrijd nederkomen, bij welken onze wederpartij altoos het onderspit delven zoude, ter zake van het bekende Pudet haec dici potuisse et non potuisse refelli. - Te meer verbeeldden wij ons, dat niemand, tegen de heldere waarheid en rede aan, over de uitdrukkingen, door ons gebezigd, zich beklagen zoude, alzoo aan elk bedaard Lezer van den zamenhang blijken konde, dat wij, behalve de mannelijke teekening van de zaak, onbetamelijk in zich zelve, niemand, althans geene Eerwaardige Klassis, persoonlijk te beleedigen, bedoeld hadden. Wij vlochteden immers deze misschien | |
[pagina 257]
| |
te zeer sprekende of al te getrouwe schetse in eene redekaveling in voor de vrijheid van schrijven over zaken van den Godsdienst, waarin wij ongaarne zien, dat iemand der Protestantsche Leeraren door eenigerlei Kerkördening gebreideld worde. Hoogelijk derhalve moest het ons verwonderen, terwijl nu de wonde zich aan het heelen zettede, dezen Brief aan onzen Mederecensent gerigt te zien door den Eerw. van assen. Omstreeks een jaar na het gebeurde viert hij daarin bot aan zijne gevoeligheid, en stuift hij op in eene zoo felle gramschap, als wij evenzeer onbetamende keuren, en aan zijnen genoeg bekenden ouderdom, en aan zijnen waarlijk achtbaren stand; maar die het minst van allen voegt aan den eersten Aanlegger des nu gedempten Kerktwists, of aan den Christen, wien eigen schuld, niet onze benaming van stijfzinnig Grijsaard, oneere aandeed. Voormaals heeft 's Mans onberaden ijver, bij de aanklagte van bruining, het zaad der Sociniaansche Leerstellingen met eene milde hand, voor min ervarene Lezers, uitgestrooid in zijn Geschrift: thans wederom (men wijte zulks aan zijne onvoorzigtigheid en blinden toorn) ontdekt hij den naam en de Vergadering van Personen, die, kwalijk misschien verkuischt met zijne gewaande verdediging, voor het minst aan onze heuschheid mogten dankweten, dat wij van hun, niet zonder eenige bewimpeling, voor het gros onzer Lezeren gesproken hadden, en nogmaals spreken zullen. Wij behoeven althans, zoo wij achten, ons daarover (hoewel dit van assen onder andere wil) geenszins te verontschuldigen, zoo wij, alléén met blijkbare toepassing op het onderhavig geval, den Eerw. bruining een jeugdig loshoofd noemden. Jong toch, vermeenen wij, is deze Leeraar, in tegenstelling van onze grijze tegenpartij; en deze zelve heeft tot hiertoe niet op zich genomen, dien Ambtsbroeder vrij te pleiten van jeugdige losheid, door hem begaan, met alzoo over de Leere der Verzoening, als Hij deed, de pen te voeren. Dit wachten wij daarom nog van de hand des Eerw. van assen; en dan zullen wij hem kwijtschelden, dat hij het ondubbelzinnige woord loshoofd, van ons gebezigd, door het meer onteerende van losbol, op eigener gezag, heeft opgehelderd. Maar de verdediging van de Eere der Eerwaardige Klassis, door ons, gelijk men voorgeeft, geschonden, gaat den ouden Man (daartoe genoodigd of ongenoodigd, zulks blijkt niet) inzonderheid ter harte. In zijnen beschaafden en keurig afgedeelden stijl, vraagt hij den Recensent: ‘Weet Gij wel, dat het NB. werkwoord zamenscholen niet van de beste beteekenis is. (?) Moest Gij een, naar oproer smakend, woord bezigen van eene Eerw. Vergadering, die verpligt is Wet en Orde te handhaven! dan waartoe schoolde geheel eene Klassis te zamen: (?) om dit uw geliefdekoosde woord te gebruiken, (:) was het om een Inquisitie-Raad te spannen: (?) dit zegt Gij | |
[pagina 258]
| |
niet; (:) maar om schier vermolmde leerbegrippen te handhaven tegen de afpadigheid van den Eerw. bruining.’ Wij getroosteden ons, deze geheele aanklagte over te schrijven, omdat zij de hoofdzaak der beschuldiginge van den Eerw. van assen tegen ons behelst. Maar wie toch, vragen wij op onze beurt, bragt hem het vermoeden in het hoofd, dat wij aan de wettigheid der Klassikale Vergadering twijfelden? Was dan het oogmerk, door ons aangeduid, niet volooende, om ons van het woord zamenscholen te bedienen? En waarom het bijgevoegde in dien laatsten volzin, de woorden, ‘met allen nadruk te handhaven,’ achterwege gelaten? Waarom eindelijk de inboezeming van eenen Inquisitie-Raad ons tegen beter weten aan voorgeworpen? Of is dezelve misschien den Grijsaard aangewaaid uit den bekenden Brief des Hoogg. regenbogen aan die Klassis? Nu, wij willen aan de zwakheden des Ouderdoms toegeven, dat zich het geheugen verwarde; te meer, daar zijne gevoeligheid zoo hoog gestegen was. Liever ontwikkelen wij eenigzins nader onze eigenlijke bedoeling met het woord zamenscholen. Wij wilden daarmede aanduiden, dat men vergaderde, niet tot een loffelijk of voor het welzijn der Kerkelijke Huishouding aangelegen oogmerk; niet om de zaak der Waarheid bedaardelijk te onderzoeken, en leerbegrippen, door bruining voorgesteld, als regtschapen Protestantsche Leeraars, aan Gods woord, ‘den eenigen toetssteen van Geloof en wandel,’ te toetsen, en het voor of tegen koelzinnig te bepleiten; ook niet om den verdoolden minzaamlijk te regt te brengen, en, zoo doenlijk, van dwaling te overtuigen uit den Bijbel, - ten einde ‘slichting ontrijzen mogte, die uit het Geloof is.’ - Neen! het laat zich uit van assen's aanteekening zelve, op bl. 8, duidedelijk opmaken, dat het was, om den inhoud der Formulieren, gelijk die voor bijkans een tweetal Eeuwen bij de Dordsche Kerkvergadering ontworpen zijn, met allen nadruk van Achtbaarheid des Voorbeelds, van Gezag, en des noods van Bedreiging enz. te handhaven. En welke Leerbegrippen hebben wij vermolmd durven noemen? Die des Bijbels, aangaande den dood des Verlossers, en wegens dien ‘Rijkdom der Genade,’ die, ‘in de verzoening eener voor God verdoemelijke wereld door Christus en zijn sterven te wege gebragt, uitnemend betoond, of aan den dag gelegd, is in, of ten nutte van, de toekomende eeuwen;’ zoo als de Apostel het leeraart?Ga naar voetnoot(*) - Dit zij verre: want daarover | |
[pagina 259]
| |
was tusschen de Klassis en den Eerw. bruining geen eigenlijk verschil; ten minste niet alvorens Hij, door Haar gezag buiten de Gemeenschap en Kerkelijke Huishouding der Hervormden gesloten, en tot die der anders deukende Christenen verzonden was; tot zoo lange waren de aangenomen Formulieren de wezenlijke proefsteen der onregtzinnigheid. Of bedoelden wij, met dat bovengedacht en te euvel opgenomen woord, die latere gevoelens van Vaderlandsche of Uitheemsche, van Hervormde of NB. echtere Remonstrantsche Godgeleerden, over het Leerstuk der Verzoening, gelijk Gij zulks die slinksche wending geeft? Maar sedert wanneer toch zijn deze nieuwere stellingen immer het rigtsnoer geworden, waarnaar de Regtzinnigheid bij eene Synodale of Klassikale Vergadering in ons Vaderland wordt afgemeten? In onze oogen hadden dezelve alsnog geen hooger verbindend gezag dan dat van eene vrije en Christelijke overtuiging; maar niet om daaraan de meerdere of mindere afpadigheid van dezen of genen openbaren Leeraar te beproeven. Of zijn bereids de afwijkingen van de stellingen der Formulieren in het Hervormd Kerkgenootschap zoo menigvuldig geworden, dat men eenen anderen, hoe zeer ons tot dus verre onbekenden, regel des Geloofs begonnen is aan te nemen? ... dan verschoone men onze onkunde te dezen, in welke wij niet deze nieuwere, maar de oudere Leerbegrippen vermolmd, dat is verouderd, noemden; ja men vergunne ons nog te beweren, dat dezen door den knagenden worm des tijds, gelijk alle andere arbeid van menschen, krachtiglijk aangegrepen en doorboord zijn; zoodat men bijkans twijfelen moge, of wel door velen de hardere stellingen van de Dordsche Vaders thans op den Predikstoel, en in de Geschriften der hedendaagsche Hervormden, geleeraard worden. Althans Gij zelve, regtzinnige van assen! erkent ‘geen slaaf van schoolsche stelsels te zijn:’ en, hoe weinig wij zulks uit deze proeve ontwaren mogen, Gij zegt ons, ‘dat uwe bekende Vrienden weten, dat Gij gematigd zijt, in uwe denkwijze ten aanzien van hun, die in hunne Godsdienstige denkwijze niet met ons ('t Hervormd) Kerkgenootschap instemmen.’ Wij, daarentegen, ten betooge, dat ons geen vooroordeel, of Sectengeest, beziele tegen dat aanzienlijk Kerkgenootschap, beroepen ons, in het voorbijgaan, op de Recensien, waarbij van de verdienstelijke Werken van eenen broes, kist, van vloten, muntinghe, van der palm, heringa, brink, en menigte andere Godgeleerden, is verslag gedaan in dit ons Maandwerk. Maar, wat Recensent, wat Letteroefenaars, in U, eerwaardig bij ons ter zake van uw Beroep, ontzien uit aanmerking van uwen Ouderdom, verdragen, en welken hoon wij, als Christenen, U kunnen vergeven; wij mogen den laster op ons niet laten hechten, dien Gij, afgaande alléén op onze reeds genoeg verklaarde of verdedigde uitdrukkingen, | |
[pagina 260]
| |
tegen ons uitschiet in uwen Geestelijken toorn, of ijver zonder verstand. ‘Ik ben een vijand (dus zegt Gij!) van iemand liefdeloos te veroordeelen; maar zal men uwe denkenswijze, naar uwe uitdrukking beoordeelen, zoo schijnt men U te moeten rangschikken onder die zoogenaamde Christenen, welke hun vernuft en verkregene kundigheden’ (elders was Rec. een weetniet, die mogelijk onbekend was met eenen mosheim, michaëlis, limborch en drieberge) ‘aanleggen, om NB het Christendom op de stranden van het Deisme te doen schipbreuk lijden,’ enz. Zullen wij herhalen, dat deze aantijging enkel daarop rust, omdat wij het leerbegrip ‘van Gods wrekende Geregtigheid en des Hemels vloek en toorn tegen den onschuldigen Jezus, bij diens kruisdood in helsche pijnen losgeborsten,’ en wat van dezen onderwetschen stempel meer is, een vermolmd Leerbegrip noemden; of mogelijk daarin van onzen Zedemeester verschillen, dat wij nergens in onzen Staten-Bijbel den Heere onder den zonderlingen titel van tegenbeeldig Offerlam aangeduid vinden? Neen! onze verontwaardiging verbiedt ons, met U in eenigerlei geding over deze aantijging te komen. Alvorens Gij den Predikstoel betreden hebt, althans in uwe tegenwoordige Gemeente, was bereids de roem gevestigd van een Tijdschrift, welk Gij, naar 't ons toeschijnt, almede poogt in verdenking te brengen. En waar, kwalijk beraden Vervolger van uwen Broeder bruining! waar heht Gij in onze Letteroefeningen iets gelezen, hetwelk dien Naam, of de Goddelijke zending onteerde van Hem, ‘die boven allen Naam verhoogd en verheven is;’ dien Naam, in welken wij alleen, ja ook met U, ‘de Zaligheid verhopen,’ en deze ook U, onzen Beleediger, met eene Christelijke hartelijkheid toebidden. Onze denkwijze aangaande de bevrijding eener geheel verdorven wereld, en hare verlossing uit de slavernij der zonde, is genoegzaam kennelijk uit vroegere Recensien, bijzonder uit die over 't XXIste Deel van teylers Godgeleerd GenootschapGa naar voetnoot(*). Ten minste wij keuren het overbodig, ons hierover voor U, of te dezer gelegenheid, ten bewijze van onze niet Deistische stellingen, breedvoeriger te uiten. Ook wij hopen ten jongsten dage ‘te staan of te vallen onzen eigenen Heere,’ wiens verrijzenis uit het graf wij, met Paulus, ten grondslag van ons Geloove gelegd hebben. Het is genoeg: onze Christelijke Liefde herinnert U, ten slotte, deze weinige regelen van den beroemden camphuisen. (Ps. CXLI. vs. 7-9.)
Ik ben niet als de teere zinnen,
Die, door een averegtsche zucht,
| |
[pagina 261]
| |
Het vleijen lieven boven tucht.
('t Is wijze minn' het nutst te minnen.)
Veel zachter zullen slagen vallen,
Die een regtvaardig mensch mij doet,
Dan all' de woordjes, honigzoet,
Die gladde vleijer - monden kallen.
't Zijn slagen: ja, maar vriendenslagen:
Haar woord heeft zout; maar zout voor zond:
Haar reden bijt; maar maakt geen wond:
Het is een last; maar zoet te dragen.
|
|