| |
De Ring van Gyges wedergevonden, enz. IIIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo.
XI. De hoogmoedige Kikvorschen. - Hoogmoed is niet alleen een zeker kenmerk van weinig verstand, maar ook voornamelijk van een slocht hart. Een jonge snoeshaan, op adel en vermogen prat, wordt diep beschaamd door eene geestig volgehoudene droomvertelling; welke afdeeling echter niets met den zoogenaamden Ring van Gyges heeft uitstaan.
XII. De folteringen der Liefde. - De zon daalde, en bescheen nog voor het laatst de hooge daken der huizen en schuren; honderde runderen, die even te voren gemolken waren, verlieten wederom de plaats, waar zij gewoon waren dat hare volle uijers werden ontlast, en, achter malkanderen met logge treden voortwandelende, verwijderden zij zich verre van de
| |
| |
woningen. De vermoeide landlieden keerden van hunne akkers terug; en de boerenmeisjes verrigtten met ijver en al zingende het huiswerk. - 't Was avond dus; en onzen wandelenden Schrijver bekroop de lust, om, onzigtbaar, twee jonge Heeren, zittende op het voorplein van eene Buitenplaats, te beluisteren. Dit gesprek, en wat er bij behoort, is ons niet zeer belangrijk noch vernuftig toegeschenen.
XIII. De Briel en Hellevoet. - Onderscheidene, deels afgeluisterde, doch niet veel geheims of bijzonders behelzende gesprekken, op een reisje; in een van welke de Zeevaart, onzes inziens, in een gansch verkeerd licht wordt gesteld. De Schepper der Natuur heeft gewild, dat elk mensch zich ophouden zoude op de plaats, waar hij het eerste licht aanschouwde, of dat hij ten minste zich niet zeer verre van daar zoude verwijderen. Hij heeft, om daardoor het verhuizen naar andere Landen te verhinderen en moeijelijk te maken, aan elk Land eene verschillende taal gegeven; dit belet de Volkeren, om niet, dan door de gewigtigste redenen gedrongen, hun Vaderland te verlaten. Doet iemand zulks echter, hoe vele straffen ontvangt hij dan niet voor zijne vermetelheid! enz. Doch is men vermetel genoeg, alles te trotseren op het vaste land; wordt men noch door de taal, noch door vreemde wetten, noch door andere inrigtingen of gebruiken, noch door den geesel van een geheel verschillend klimaat afgeschrikt, hoe hevig wordt men dan niet gestraft voor zijne vermetelheid, als men den Oceaan, dien verschrikkelijken scheidsmuur, die ons van de overzeesche Volken afweert, gering durft achten! enz. De vermetele, baatzuchtige mensch werpt nogtans alle deze kluisters en slagboomen weg, hij spot met alle gevaren, als hij slechts schatten kan vergaderen, en zijn Land opvullen met goederen, welke men missen kan, en die alleen door de weelde, door onmatigheid, of door gulzigheid zijn ingevoerd, en thans bijna onmisbaar schijnen geworden te zijn, en waarvan er vele zijn, die met regt onder de vergiften kunnen worden gerangschikt. Intusschen worden alle de millioenen redelooze schepselen door hunnen vaderlijken grond mildelijk gevoed, eene kleine weide geeft voedsel aan vele runderen, het woud verbergt en voedt eenige duizende wilde dieren: de onverzadelijke mensch alleen is met het voedsel, hetgeen zijn Vaderland hem geeft, niet te vrede! ten koste van zijn leven haakt hij naar
eenen vreemden overvloed, die zijne gezondheid als een langzaam werkend vergif ondermijnt! - Dit is zoo de geest van dit stukje, waarin deze eenzijdige, en daardoor verkeerde voorstelling, eensklaps wordt afgebroken door zwaar weder, hetwelk ons om die reden gansch niet welkom was.
XIV. Trotsheid en Armoede. - Een der luimigste en grappigste Verhalen in dit Deel. Wij willen de hoofdtrekken van
| |
| |
hetzelve, ten vermake van onze Lezers, opzamelen. In het Ravesteinsche werd de Schrijver ter maaltijd genoodigd bij den Hr. van rozenmuller, die ongelukkiglijk, op eene reize door Duitschland, vele kleine Duitsche Hoven bezocht, en van daar eenen valschen smaak voor pracht en praal naar zijn Kasteeltje had overgebragt, te midden van welke nogtans eene nijpende armoede op de contrasteerendste wijze overal doorkeek. - Bij het oprijden der laan, met lage boomptjes beplant, wijl de hoogere, nog vóór den tijd, te gelde waren gemaakt, werd de klok met veel kracht geklept, en de groote slagdeuren der poort door den portier, die te gelijk koetsier, lijf knecht en palfrenier was, met veel ijver en drift opengeworpen. De kleeding van Mijnheer en Mevrouw, origineel genoeg, gaan wij voorbij; die van hunne beide lang opgeschoten Zonen bestond in groene, met breede gouden boorden omzette, rokjes, en derzelver lang uitstekende handen, knieën en zeer lange schtale beenen schenen met kracht om eene nieuwe kleeding te roepen. De Kamenier, die tevens den post van Gouvernante en Kenkenmaagd in ééne persoon vereenigde, scheen in het kappen der Freules zich beijverd te hebben, om zoo veel mogelijk van den tegenwoordigen natuurlijken smaak zich te verwijderen; derzelver bruine haarlokken waren ontsierd door eene laag van poeder en reuzelpomade, en hare roode geraspte handen en armen gaven te kennen, dat zij met hare Gouvernante de zorge van het huishouden en der keuken bereidwillig op zich hadden genomen. De Gouvernante zelve was op zoodanig eene wijze gekleed, dat men haar zonder lagchen niet konde aanschouwen; zij was opgesierd met alle die kleedingstukken, welke door de moeder en de beide dochters waren verworpen en afgekeurd, en welke van tijd tot tijd aan haar tot een geschenk waren gegeven; zoodat zij eer scheen toegerust te zijn om eene Maskerade bij te wonen, dan om met hare
kleeding en opschik tot een voorbeeld van smaak voor hare Eleves te kunnen verstrekken. Op de borst van elke Dame was eene zeer groote bouquet van tuinbloemen geplant, welker gearen zij van tijd tot tijd, door hare hoofden rederwaarts te buigen, met kracht en met eene soort van geluid opsnoven. De meubelen, waarmede de hooge zalen versierd waren, schenen te gelijk met het Kasteel het eerste daglicht aanschouwd te hebben; alles, wat met eenig regt verguld kon worden, schitterde van goud; schoon het grootst gedeelte van den inboêl door den alles-vernielenden Tijd, die met zijne nijdige tanden zoo wel aan het levenlooze knaagt als aan alles wat adem heeft, onbegrijpelijk veel had moeten lijden. Zoo zat het gezelschap neder op hooge en wijde leuningstoelen, waarop ten minste drie of vier geslachten hadden neêrgezeten. Na het gebruik van eenige ververschingen, ging men de broeijerijen bezigtigen, bestaande uit eenige weinige glasramen,
| |
| |
uit den hoogen toren van het adelijk slot uitgebroken, welke onachtzaam op vier palen rustten, waaronder zich eenige planten vertoonden, die even goed, zoo niet beter, in de open lucht hadden kunnen opwassen, enz. Het bosch was van hetzelfde allooi, en de stal.... Eene zeer oude, zeer bedaarde, zeer magere merrie, die, voor eene ledige kribbe staande, door zijn neêrhangend hoofd scheen te kennen te geven, dat hij deze wereld juist niet voor de beste wereld erkende; naast zijne zijde stond een zwartbonte hit in dezelfde gestalte, het geliefd rijpaard van Mevrouw van rozenmuller, en niet verre van dezen verwijderd lag een varken van eene ongemeene grootte, doch zeer mager en schraal, en hetwelk, te vergeefs met zijnen snuit den ledigen trog omwerpende, al zuchtende, even als zijne geburen, zijn noodlot scheen te vervloeken. De menagerie lag op een zoogenaamd Eilandje, naar hetwelk eene Chinesche brug, van elzenhout en boonenstaken luchtig opgebouwd, de eenige hagchelijke toegang was. In oude hokken zaten mistroostig eenige duiven, eene hongerige bende kippen en eenden, en in eene groote voliere een oude kalkoensche haan, een jonge ooijevaar, drie zwartbonte konijnen en een ekster. Nadat zij deze ongelukkige dieren, die van honger tegen de tralien opvlogen, nu eens met deernis, dan eens met eenen grimlach beschouwd hadden, stapten zij wederom met angstvalligheid en ingetrokkene lendenen over de bouwvallige brug. - Aan tafel gezeten, kwam het Mevrouw eerst in de gedachten, dat de klok niet was geluid; zij vloog daarop met drift op, en luide met eigen handen eenige minuuten, even alsof een groot gedeelte van het gezelschap of een aantal dienstboden zich op eenen grooten afstand van het Kasteel verwijderd hadden. Zonderling was voorts het gansche onthaal. De eene gast prijkte met een schrikverwekkend mes van twaalf duimen in de lengte, terwijl zijn buurman het zijne met de palm
van zijne hand kon bedekken. Het glas van den eenen scheen een bokaal te zijn, terwijl dat van den anderen met weinige druppelen tot aan den rand werd gevuld. De verschillende geregten, hoezeer ook met vreemde Duitsche namen bestempeld, en met bloemen, palm en tijm mildelijk bestrooid of omwonden, bestonden uit niets anders, dan uit schrale taaije hoenders en duiven, of uit eenvoudige stukken van magere runderen en hoogbejaarde schapen; en de gewone en fijne wijnen... verschilden alleen in de gedaante der flesschen. Het desert was van denzeifden stempel, en thans begon er wijn te ontbreken; angst en verlegenheid stonden kenbaar op het gelaat van den armen Gastheer geteekend; dan de behendigheid van zijne Echtgenoote hielp hem uit den nood. - Na nog een en ander grappig beschreven voorvalletje, kwam eindelijk de tijd van scheiden, en de Hr. van rozenmuller stelde zijne Gemalinne voor, het gezelschap
| |
| |
te paard tot halfweg uitgeleide te doen. Met drift vloog zij naar boven, om haar rijkleed aan te doen, en de koetsier naar den stal, om de oude merrie en de zwartbonte hit op te zadelen. Beider kleeding, hier beschreven, was regt potsig. Het gezelschap in de rijtuigen gestegen zijnde, nam de Gastheer, om een bewijs te geven dat hij eenige lessen in de Manege genomen had, zijnen grooten driekanten hoed met plegtigheid voor ons af, en steeg te paard, drukkende beide zijne scherpe groote metalen sporen, waarmede hij het vel van een' Rinoceros zou hebben kunnen doorboren, in de ingewanden van de merrie, die, zonder eenen duim van den grond op te springen, hare smarten slechts te kennen gaf met een diepen zucht. Zijne Gade volgde zijn voorbeeld, enz. Eindelijk, tot aan een' driesprong gekomen, groette de Hr. van rozenmuller ons plegtig, sloeg herhaalde reizen de sporen in de ribben van zijne beklagenswaardige merrie, en reed op een strammen en moeijelijken galop naar zijne woning terug: de heldhaftige huisvrouw, die het gelaat aannam van eene penthesilea, de Koninginne der Amazonen, sloeg driemaal haren zwartbonten hit met de lange zweep, en trippelde haren Gemaal vol moed en ijver van verre achter na. - Het overige der historie van dit zonderling paar is zoo leerzaam als treffend; dan wij moeten tot het Werk zelve overwijzen.
XV. De Besluitelooze. - Een weluitgewerkt Karakter.
XVI. Joänna. - Eene Zelfmoorderes uit wanhoop en liefde. De Geschiedenis meer ijzingwekkende en aandoenlijk, dan wel natuurlijk en leerrijk zijnde, willen wij liever iets ruimer zijn omtrent het daarop volgende stukje.
XVII. Over de keuze der Kinderen ten opzigte van een Beroep. - Ouders hebben geen regt, begaan eene dwaasheid, en berokkenen zichzelven en hunnen kinderen niet zelden onheil en ellende, wanneer zij derzelver levensstand voorbarig en eigendunkelijk beslissen. Treffend bleek zulks in het voorbeeld van den Hr. sammius en zijne Echtgenoote, welke laatste hunnen oudsten Zoon, reeds vóór zijne geboorte, door eene dwaze gelofte, aan den Geestelijken stand had gewijd. Ongelukkig achter had de Natuur zelve, zoo 't scheen, hem tot den Zeedienst gevormd. Geene geringe misrekening waarlijk voor de vrome Moeder! Tranen, gebeden, bedreigingen, de hardste dwang zelfs vermogt niets meer, dan dat de Jongeling, tegen zijnen wil, naar de Universiteit vertrok. Zijn gedrag was zeer zedelijk, zijne studien voorbeeldig in alle vakken, welke eenige betrekking hadden tot de Zeevaart, - Astrologie, Mathesis, Geschiedenis, enz.; dan, zijne meeste Theologanten had hij verwisseld in Reisbeschrijvingen van cook, anson enz., en, in plaats van pourtraiten van beroemde rofessoren in de Godgeleerdheid, waren de wanden van zijne kamer behangen met die van een de ruiter, tromp, piet hein, enz. Hij maakte eene Dissertatie over den Zeeslag van Duïl- | |
| |
lius, en had nu een opstel onderhanden over de Vlaggen en Wimpels der Grieken en Romeinen. - De tweede Zoon, die voor de studie der Medicijnen eene beslissende neiging vertoonde, moest Lakenkooper worden. Maar 't was den Moor gewasschen! Zijn patroon beklaagde zich weldra bitterlijk, in een' hier medegedeelden brief, over de onachtzaamheid van den anders braven en vlijtigen Jongeling. Hij verwaarloosde den winkel, om Anatomissche lessen bij te wonen, de Snijkamer te bezigtigen, of met Chirurgijnsknechts in de Gasthuizen
om te dwalen. ‘Zoodra Ik uitga, of om noodzakelijke affaires uit de stad moet,’ zoo schrijft de goede man, ‘besteedt hij den ganschen dag met houden en katten levendig te villen, of met vogels op te zetten; meer dan vier staalkaarten zijn door zijne bebloede vingers bedorven; en in plaats van in het kladboek de ellen of halve en kwart ellen op te schrijven, zet hij gewoonlijk drachmen of greinen; en niemand, die er wat bleek uitziet, komt in den winkel, of hij vraagt, wat hiervan de oorzaak zij; meer dan drie malen heb ik hem betrapt, dat hij, in plaats van het gekochte laken af te knippen, druk bezig was met de tong der koopers te bekijken, of hunnen pols te voelen, of hun een Recept voor te schrijven.’ - En nu hun derde Zoon ferdinand? Dat was een geboren Oorlogsman, en van zijne eerste jeugd af aan bezielde hem eene onverklaarbare zucht voor den Krijg; altijd zijn zijne zakken vol met pistolen, kleine kanonnen of vuurwerken; hij wordt bleek als hij de trom hoort slaan, en met geene menschelijke krachten is hij van het Exercitieveld af te houden. Dien vurigen Jongeling had men NB. bij een Banketbakker besteld! Hevig waren dan ook dagelijks de klagten van den Confiturier, hoe hun Zoon het kostelijke deeg. voor banket, bitterkoekjes of makronnetjes geschikt, schandelijk vermorste en bedierf, en van hetzelve niets anders kneedde dan schansen, schanskorven, kanonnen, affuiten of legerwagens, enz. Terwijl men nog sprak, trad ferdinand binnen, een welgemaakt Jongeling van ruim achttien jaren; fierheid en heldenmoed flonkerden uit zijne zwarte oogen; alleenlijk werd hij rood van schaamte, toen zijne Moeder hem zeide, dat er nog wat meel zat in zijne groote wenkbraauwen en zware bakkebaarden. - Hoezeer nu ook, onzes oordeels, niet in alle gevallen de kinderlijke geneigdheden beslissende zijn, en een bijzondere trek tot vechten, vernielen en soldaatjespelen den gezonden
knaap meestal beziele, is 't echter niet minder waar, dat er zekere ingeschapene neigingen voorkomen, welke de Onders zich ten nutte behooren te maken, door zulke hunner kinderen, kan 't zijn, te plaatsen in eenen levenstand, zoo veel mogelijk overeenstemmende met dezen wenk der Nature, die zich niet ongestraft laat honen, en welken wenk de Voorzienigheid wijsselijk den Ouderen geeft, ter be- | |
| |
waring van zeker evenwigt in de keuze van zoo gansch verschillende beroepen, allen noodig ter instandhouding van eene Maatschappij; even gelijk Zij, om soortgelijke redenen, gezorgd heeft, dat niet alle menschen denzelfden smaak zouden vinden in hetzelfde voedsel, dezelfde vrouwen begeeren, enz.
XVIII. Wat zullen er de Menschen van zeggen? - XIX. De rampen der volkrijke Steden, en de genoegens van het Buitenleven. - XX. Reize naar Cleef. Allen zeer lêzenswaardig. Maar wij zijn, naar ons bestek, reeds veel te ruim geweest. |
|