| |
| |
| |
Proeve eener Dichterlijke Vertaling van de Ilias van Homerus, door Matthijs Siegenbeek. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. Bl. LVIII. 131.
In eene Opdragt, die tevens gedeeltelijk tot Voorrede strekt, en aan den Heer jer. de bosch
gerigt is, doet de Hoogleeraar siegenbeek, onder andere, hulde aan de nagedachtenis van richeus van ommeren, zijnen gewezen' Leermeester aan het Amsterdamsche Gymnasium, en betuigt, dat hij alles, wat hij is, aan de opleiding van dien voortreffelijken vormer der jeugd in de eerste plaats te danken heeft. Gelijk deze betuiging het hart van den Heer siegenbeek tot eer verstrekt, daar ze volkomen den stempel der waarheid draagt, en alleen uit dankbaarheid kan voortkomen; zoo moet ook ieder, die, even als siegenbeek, het geluk gehad heeft, en wist te waarderen, van door van ommeren onderwezen te worden, de lofspraak, hier aan hem gegeven, van harte toestemmen, en daarin den weêrgalm zijner eigene dankbare herinnering vinden; terwijl de overige Lezers, op het aantal van van ommeren's leerlingen ziende, die thans in onderscheidene kringen aanzienlijke posten bekleeden, ook zullen moeten erkennen, dat siegenbeek niet te veel zegt, wanneer hij verklaart, ‘dat in begaafdheid, om de verborgene kiem van een' voortreffelijken aanleg in jonge lieden op te merken en te ontwikkelen, om hun smaak voor de wetenschappen in te boezemen, en eenen onverdoofbaren lust tot derzelver beoefening bij hen te ontvonken, van ommeren's wedergade niet ligt zal gevonden worden.’ Wij twijfelen er dus niet aan, of dit gedeelte der Opdragt vooral zal door allen met genoegen, door velen met toestemming gelezen worden. Na verder zijnen anderen Leermeester, den alom vermaarden wyttenbach, met den vereischten lof vermeld te hebben, geeft de Heer siegenbeek de redenen op, waarom hij deze Proeve
aan den Heer de bosch opdraagt; welke zijn, deszelfs bekende hoogachting voor- en diepe ervarenheid in de schriften van den Vader der Dichtkunst, siegenbeek's erkentenis voor al den raad en de hulp, hem door de bosch in het voortzetten dier studien bewezen, wier liefde van ommeren het eerst bij hem verwekt had, en eindelijk beider meer en meer toenemende overeenkomst van gevoelens omtrent de
| |
| |
meest geschikte middelen, om den bloei en luister der Vaderlandsche Letterkunde te bevorderen. Daar deze middelen in de beoefening en navolging der Ouden gelegen zijn, zoo voelde siegenbeek zich genoopt, om zijne krachten aan de vertolking van een' Dichter der oudheid, en bijzonderlijk van homerus, te beproeven, ten einde langs dien weg der Vaderlandsche Letterkunde, ware het mogelijk, eenig nut te bewijzen. Wij moeten niet alleen dit doel loffelijk, maar ook het bij de hand genomene middel gepast noemen. Hoe langer wij toch op dit stuk nadenken, des te meer worden wij overtuigd, dat het bezorgen van goede vertalingen van de meesterstukken der oudheid niet alleen op zich zelf eene verrijking onzer eigene Letterkunde is, maar ook zulke beoefenaren derzelve, die door hunne opleiding buiten de gelegenheid gebleven zijn, om de Ouden in het oorspronkelijke te lezen, eenigzins voor dit gemis schadeloos stelt, en aan onze Dichters, voor zoo ver zij zich in hetzelfde geval bevinden, den weg opent, om, door het gepast overnemen van de schoonheden der Ouden, hun kunstvermogen te verhoogen en te veredelen. Niet minder keuren wij de bepaalde keuze van den Heer siegenbeek goed, waartoe hem de algemeen erkende uitmuntendheid van homerus boven alle latere Dichteren, en de gedachte, dat er van geen zijner werken in onze moedertaal eene maar eenigzins dragelijke vertaling voorhanden is, met regt bepaald hebben. Meer bijzonder viel zijne keuze op het XXIIste Boek der Ilias, als meer dan andere op zich zelf staande, en niet met de minste schoonheden prijkende; vervolgens voegde hij er het XXIVste of laatste Boek nog bij, daar hetzelve hem toescheen met het eerst vertaalde een fraai en gevoegelijk geheel uit te maken. Ten aanzien dezer meer bijzondere keuze vertrouwen wij, dat niemand, die homerus kent, met den Heer siegenbeek verschillen zal.
Hiervoor zou nog minder te vreezen zijn, indien wij ons vleijen mogten, dat wij door den tijd de geheele Ilias, op dezelfde wijze bewerkt, van dezelfde hand te verwachten hadden. Doch daartoe verbindt de Heer siegenbeek zich in het geringste niet, zoo uit eene bescheidene geringschatting van zichzelven, die hem niet toelaat, zich voor die moeijelijke taak berekend te achten, als omdat hij, bij zijne gewigtige beroepspligten, tegen de verbazende uitgestrektheid van zulk eene onderneming opziet. Ook wijfelt hij, of de smaak dezer eeuw in de kunstgewroch- | |
| |
ten van homerus genoeg behagen zal vinden. Wij hopen, dat het onthaal, 't welk dit werkje bij onze Landgenooten ontmoeten zal, niet alleen dezen twijfel moge wegnemen, maar ook den Heer siegenbeek meer zelfsvertrouwen inboezemen, terwijl wij hem den noodigen tijd, lust en gezondheid toewenschen, om de vertaling der geheele Ilias te kunnen voltooijen. Wij willen gaarne er wat na wachten, te meer, daar de aard van het werk bij eene langzame behandeling ons des te grooter volkomenheid belooft.
Aan het slot der Opdragt berigt de Heer siegenbeek, dat hij aan den eenen kant gepoogd heeft, de eenvoudige Homerische uitdrukking te bewaren, en zich ten dien einde te onthouden, van iets tot het oorspronkelijke toe te voegen, of de ongezochte en kunstelooze uitdrukkingen van den Griekschen Dichter met meer gezochte en zwierige te verwisselen, (in welk opzigt hij de vertaling van de Ilias door pope niet geheel vrij van gebreken acht,) doch ook aan den anderen kant, om den hedendaagschen lezer niet te mishagen, zich hier en daar verscheidene weglatingen en verkortingen heeft veroorloofd, zich echter vleijende, dat hierdoor van het wezenlijke niets verloren is gegaan. Op dezen middenweg hoopt hij, en het kenschetsende van homerus dichttrant behouden te hebben, en den veranderden smaak onzer tijden eenigermate te gemoet gekomen te zijn. Wij moeten, na doorlezing der vertaling, getuigen, dat de Heer siegenbeek, naar ons gevoel, vrij wel over het geheel in dit oogmerk is geslaagd, schoon wij niet ontveinzen willen, dat wij voor ons liever meer getrouwheid aan het eerste en meer opossering van het laatste doel zouden hebben gevonden. Men vatte dit echter zoo niet op, als of wij eene geheel letterlijke overzetting, hoedanige de Hoogduitsche van stolberg en voss mogen genoemd worden, goedkeuren. Neen: wij gelooven, dat in dien zin homerus onvertaalbaar is, gelijk men hem wel eens genoemd heeft, en dat men alle hedendaagsche talen door zulke overzettingen openbaar geweld aandoet. Uit ditzelfde oogpunt draagt het ook onze goedkeuring weg, dat de Heer siegenbeek aan onze gewone, berijmde Alexandrijnsche voetmaat de voorkeur boven de nieuwerwetsche, onvolkome nabootsing van den hexameter der Ouden gegeven heeft. Wij hebben even min, als hij, eenige bevalligheid in dat halfslachtige monster
kun- | |
| |
nen vinden, en verklaren niet te weten, hoe een echt Nederlander, vooral indien hij behalve onze Dichters ook de Ouden kent, en het onderscheid tusschen de quantiteit en het accent der lettergrepen inziet, tien Klopstockiaansche hexameters zonder verveling lezen kan. Wij kunnen het niet.
Na deze Opdragt volgt iets over homerus en zijne schriften, waarin de Heer siegenbeek wijsselijk dat alles onaangeroerd laat, wat tegenwoordig, vooral in Duitschland, over de echtheid van deze schriften wordt beweerd, zich alleen bepalende tot datgene, 't welk noodig en dienstig scheen, om den minbedrevenen in de Grieksche oudheid de lezing der hier vertaalde Boeken aangenamer, belangrijker en onderhoudender te maken. Hij spreekt dus eerst over homerus, als mensch; dan beschouwt hij hem, als dichter. Het eerste gedeelte kon, bij de weinige en onzekere berigten, die wij omtrent de levens-omstandigheden van homerus hebben, niet dan zeer kort en onbepaald zijn; het belangrijkste, daarvan is de opheldering omtrent het hooge aanzien, waarin de Dichters of Zangers voor en in den tijd van homerus stonden. Het tweede gedeelte is naar evenredigheid veel uitvoeriger. Na vermelding van den hoogen prijs, waarop de schriften van homerus, door alle tijden heen, gesteld zijn, wordt de vraag, waaraan men denzelven toe te schrijven hebbe, met voorbijgang van de Odyssen, en dus bijzonder ten aanzien der Ilias, beantwoord, en de reden daarvan gesteld 1) in de verhevenheid van homerus scheppend vernuft, waardoor hij van het eenvoudigst onderwerp een dichtstuk van die uitgebreidheid heeft weten zamen te stellen, en daaraan bij al deszelfs eenvormigheid zoo vele verscheidenheid te geven; 2) in de gave, die hij bezat, om alles te bezielen, aan alles leven en beweginge mede te deelen, vooral heerschende in de beschrijvingen van gevechten, in de menigte zijner vergelijkingen, en in de dramatische voorstelling; 3) in zijne diepe en uitgebreide kennis van het menschelijke hart, niet alleen blijkbaar in zijne
schildering der menschelijke aandoeningen in 't gemeen, maar ook bijzonder in de scherpe en krachtige teekening van de karakters zijner onderscheidene personen; eindelijk, dewijl de verdienste van homerus, als den vader der dichterlijke uitdrukking, gelijk ook zijne wonderbare zoetvloeijendheid en de betooverende harmonie zijner
| |
| |
verzen buiten het oogmerk en bestek dezer Verhandeling lagen, 4) in zijne eenvoudigheid, zoo ten aanzien van stijl en voordragt, als van de voorgestelde zaken. Gelijk de voorgaande punten, zoo wordt bijzonder dit laatste nader ontwikkeld, en uit de denkwijze en zeden van homerus leeftijd en meer nog van dien zijner helden opgehelderd, en, zoo veel noodig, tegen den hedendaagschen smaak verdedigd, ook met betrekking tot de zedelijke onvolkomenheden, die in de karakters en bedrijven zijner helden en Godheden doorstrale. Uitmuntend is dit geheele stuk naar stof en form, zoodat niet alleen de min kundige Lezer, voor wien het eigenlijk geschreven is, hetzelve met nut lezen zal, maar ook de kundigere daarin ongetwijfeld groot genoegen moet vinden.
Nu volgen de beide vertaalde Boeken, benevens eenige Aanteekeningen, zoo ter opheldering van het een en ander, als ter kennisgeving van de hier en daar gebruikte vrijheden, en tot staving van het gebruik eeniger Nederduitsche woorden. Wij hebben de vertaling van het XXIIste Boek met het oorspronkelijke vergelken, en laten hier eenige weinige aanmerkingen tegen sommige plaatsen volgen, alsmede eene enkele proeve van welgelukte behandeling.
Het begin van gemelde Boek luidt in de vertaling:
Dus hier en ginds verschooid, als hinden, door de stad,
Verkoelden zij hun zweet, en laafden, moede en mat,
Hun' dorst, terwijl de wal hun tot een steunsel strekte.
Het moede en mat in den tweeden regel is een bijvoegsel van den Vertaler, 't welk echter, daar het zeker tegen de meening van homerus niet strijdt, ligt geduld kan worden. Van meer belang komt het ons voor, dat in den derden regel door het woord steunsel het Grieksche κεκλιμἐνοι niet goed schijnt uitgedrukt te zijn. Porphyrius verklaart hetzelve door het woord πεϱιεχόμενοι, ingesloten, ('t welk hier zoo veel als beschut te kennen geeft,) en staaft die beteekenis met eenige voorbeelden. Wij zouden dezelve verkiezen boven de gewone, die, naar het schijnt, door siegenbeek gevolgd is, doch die min eenvoudig is, en met den eersten regel niet overeenkomt.
| |
| |
Hoe toch konden de Trojanen, door de stad verschooid, zich tegen den wal steunen? Liever lazen wij dus:
- - terwijl de wal hun tot een borstweer strekte.
Bladz. 4. reg. 3 volgg.
Reeds heeft, door uw verzuim uw vreeslijk zwaard ontkomen,
Het heer der Trojers in hun stad de wijk genomen,
Terwijl gij mij vervolgt, onkwetsbaar door uw staal.
De woorden door uw verzuim moeten zeker ter vergoeding strekken van den weggelatenen regel:
Ἦ νύ τοι οὕτι μέλει Τϱώων πόνος, οὕς ἐφόβησας.
doch zij drukken bij ver het bijtende niet uit, 't welk, naar ons gevoel, daarin ligt. Wat toch kon achilles meer treffen, dan het verwijt, dat hij de Trojanen, die hij op de vlugt gedreven had, nu varen liet, en den strijd tegen hen niet vervolgde? Even zwak komt ons de laatste regel voor, om het nuttelooze van achilles pogingen in het najagen van apollo uit te drukken. Het Grieksch:
Ὀυ μέν με κτανέεις, ἐπεὶ οὕτοι μόρσιμός εὶμι
is zeer krachtig: Gij zult mij echter niet dooden, dewijl ik aan het lot der sterfelijkheid niet onderworpen ben.
Bladz. 10. reg. 6.
Nadat Achil door mij zijn trotschheid zag verneêren.
Deze onbepaalde uitdrukking, voor het bepaalde: na Achilles geveld te hebben, heeft te veel van eene vertaling van den gewonen stempel, (hoedanige die der Fransche Treurspelen meestal zijn,) om ons niet in dit werk te mishagen.
Bladz. 12. reg. 3. van ond.
Waschkamers ruim en breed - -
De Heer siegenbeek erkent zelf in eene aanteekening, dat hier eigenlijk waschbakken of waschvaten, (het woord vat in zijn' ruimen zin genomen,) had behooren te staan, naardien hier gewisselijk geene overwelfde kamers be- | |
| |
doeld worden: doch hij meent, dat beide woorden waarschijnlijk in den dichterlijken stijl het kiesche oor mishaagd zouden hebben. Dit kan zijn: doch waarom dan niet het woord waschvonten gebezigd?
Bladz. 14. reg. 3.
Of werkloos aan te zien, dat hem Achil vermoord'.
Het Grieksch spreekt niet van werkeloos aanzien, maar van doen omkomen,
Πηλείδῃ Ἀχιλῆι δαμάσσομεν.
De Heer siegenbeek schijnt deze vertaling, als uitlegging van de eigenlijke meening des Dichters, gekozen te hebben, als waren de Goden inderdaad werkeloos bij de uitvoering van iets, dat door het Noodlot toch bepaald was. Doch zoo doet jupiter het hier niet voorkomen. Waartoe anders het voorstel, om hector te redden? Dit wordt immers niet in scherts gedaan, gelijk sommigen uit het wederäntwoord van jupiter aan minerva verkeerdelijk opmaken, (doch 't welk door den Heer siegenbeek, naar de uitlegging van porphyrius, goed vertaald is,) maar om eens te zien, of het bij de Goden geen' tegenstand zou ontmoeten; in welk geval, volgens de Theologie van homerus, de wil der Goden het Noodlot wel eens opschortte.
Deze weinige aanmerkingen op bijna 200 verzen strekken veeleer ten bewijs van de uitmuntendheid der geheele behandeling, dan zij derzelver waarde verminderen. Om daarvan alsnu eene proeve te geven, kiezen wij de hartroerende klagt van andromache, hector's gade, op het vernemen van deszelfs dood.
‘ô Hector! ô mijn gâ! ach! ik rampzaalge vrouw!
Wij werden bel tot smart en eindeloozen rouw,
Gij binnen Priams hof, ik in 't paleis geboren
Van Eëtion, die, toen 'k naauw mijn' voet kon schoren,
Mij heeft tot ramp gekweekt: ach, ware ik nooit verwekt?
Gij daalt thans af naar 't rijk, door duisternis bedekt,
En laat mij weduw hier, in bittren rouw verzonken.
Het teêr, nog staamlend kind, de telg, aan de echt geschonken
Van ons rampspoedigen, zoekt vruchteloos een' stut
En toeverlaat in u, noch schenkt u vreugde of nut. -
| |
| |
Hij moge al dezen krijg, deez' droeven krijg ontvlugten,
Toch heeft hij in 't vervolg staàg 't wrangst verdriet te duchten,
Daar hij door vreemden zich zijn erfgoed ziet ontroofd.
De dag, die 't levenslicht eens trouwen vaders dooft,
Ontbloot den armen wees van vrienden en van magen.
Zijn wang is nimmer droog, zijn oog steeds neêrgeslagen:
Bij 's vaders vrienden zoekt hij laasnis in zijn leed,
Vat bij den mantel d'een, den ander bij het kleed:
Die zich erbarmt, laat hem wat vochts ten monde invloeijen,
Dat slechts de lippen, niet 't verhemelt, kan besproeijen.
Met slagen drijft een knaap, op beî zijne oudren sier,
Hem van het gaatmaal af, en smaalt: “weg, weg van hier,
Uw vader is met ons niet aan deez' disch gezeten.” - - -
Tot zijne moeder, acht een weduw, keert bekreten
Astyanax dan weêr, die, op zijn vaders kuiên,
Zich voormaals niet dan 't eêlst der lammeren zag biên;
En, als hij, moê gespeeld, werd door den slaap bevangen,
In 's voedsters armen sliep, met rozen op de wangen,
En in het zachte bed gestreeld werd en gestoofd.
Nu wacht hem niets dan ieed, van 's vaders zorg beroofd,
Hem, mijn' Astyanax, als hem de Frojers noemden,
Wijl ze u, mijn gade, alleen als hunn' beschermer roemden.
Thans eet bij 's vijands vloot, ver van uwe oudren af,
Nadat het eerst naar lust den honden voedsel gaf,
't Gewormte uw bloote lijk; terwijl gij in uw woning
Veel kostbre kleedren hebt, totijdle praalvertooning.
Ik werp die allen straks ter prooi der vlammen heen;
Want nimmer zullen ze u, ô dierbre, meer bekleên.
Dat zij dan door hun vlam een offer u bereiden.’
Dus klaagde Hectors gâ, en Trojes vrouwen schreiden.
|
|