| |
Tafereelen van Vrouwelijke Opvoeding, door Caroline Rudolphi. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 248 bladz.
Over de Opvoeding in het algemeen mangelt het ons geenszins aan vele en uitmuntende Boeken. Mannen van Geleerdheid en Naam lieten zich, vooral in de jongstverloopen eeuw, zoo in ons Vaderland als elders, aan de rigtige behandeling gelegen zijn van dat meest belangrijk onderwerp voor het menschdom. Omtrent de leiding evenwel en vorming van het aankomend Vrouwelijk geslacht is echter tot hiertoe zeer weinig, althans met opzet, geschreven. Trouwens Natuur en Rede schijnen ons deze taak aan de teederheid der Moeders en het eigen toezigt der Sexe inzonderheid te hebben aanbevolen: weshalve wij ook geene pen beter geschikt achten om haar ten dezen voor te lichten, dan die eener schrandere en ervaren Vrouwe. Als zoodanig nu beschouwen wij dezen letterarbeid van Mej. rudolphi, dien wij dus hartelijk welkom groeten op onzen Vaderlandschen grond. Wij doen zulks te meer, dewijl de Vertaler zich de moeite getroost heeft, om het tooneel der Geschiedenis, en wat er voorts bijzonder op Duitschland toepasselijk hem voorkwam, over te brengen op Hollandschen bodem, en naar onze behoeften of leest te schoeijen. Dit Werkje, vertrouwen wij, brengt wegens zijnen inhoud dus zijne eigene aanprijzing mede bij onze geëerde Lezeressen, zoo die bereids Moeders zijn, of eenig dadelijk deel hebben aan de opkweeking der Jeugd van hare Sexe, als die zich voor die taak wenschen te bekwamen, in het streelend uitzigt om zich eenmaal van dezelve naar eisch harer bestemming te zullen mogen kwijten. Gaarne intusschen bewijzen wij die hulde aan de verdiensten der bevallige Schrijfster, dat hare pen, zelfs bij eene herhaalde lezing, ons vermaakt, gesticht, en ook onderwezen heeft.
Laat het zijn, gelijk Mej. rudolphi, tot hare ontschuldiging, in de Voorrede aanmerkt, ‘dat de burgerlijke betrekking van de familie, die in deze tafereelen voorkomt, een weinig verheven, en derzelver vermogen boven de gewone
| |
| |
welgesteldheid genomen is,’ - zulks maakt hare handleidingen, onzes inziens, geenszins ‘onbruikbaar voor den achtingwaardigen middelstand, gelijk zij het hoopte,’ en wij, althans voor dit Iste Deel, verzekeren mogen aan dat meest talrijk en zeer aangelegen gedeelte der Maatschappije. ‘De geest toch van dit Werkje,’ vervolgt de Schrijfster, ‘moet aangemerkt worden, als onaf hankelijk te zijn van alle tusschenkomende omstandigheden, en alleen met het wezen van de zaak te doen te hebben. En de grondregelen, waarop al het volgende gebouwd is, blijven wel altoos eeuwige waarheden, die zijn: Laat uwe kinderen menschen worden, en wederstreeft hen niet, maar zijt hun vol liefde behulpzaam tot het ontwikkelen en verbeteren hunner natuurlijke vermogens. Trekt de een toch niet op eene ongeschikte wijze voor de andere, en dwingt noch de krachten van hunnen geest noch die van hun ligchaam, gelijk de planten in eene broeikas, maar laat dezelve ontspruiten in de zuivere lucht van het leven, en zich frisch en krachtig ontwikkelen. Deze waarheden gelden voor alle tijden, voor alle standen en voor beide geslachten.’ En de toepassing van deze algemeene waarheden op bijzondere voorwerpen, en bij de omstandigheden, die zich aanboden, maakt de schering en inslag uit van dit Werkje, welk de Schrijfster zelve ons kennen leert in de aangehaalde regelen.
Nogtans levert zij ons geene Zedekundige Verhandeling of dor en regelmatig betoog; maar, om den leeslust harer Sexe te beter gaande te houden en uit te lokken, verkoos zij hare nuttige raadgevingen en lessen in gemeenzame Brieven voor te dragen, en in eene Opvoedings-geschiedenis in te kleeden. Zeer eenvoudig en weinig zamengesteld, gelijk trouwens vereischt wierd, is de afloop van dat verhaal, welk alleen ten voertuig dienen zoude, en met de geboorte van Ida zijnen aanvang neemt.
In hare eerste en teederste jaren blijft deze, benevens Willem, haren Broeder, onder het toezigt van derzelver Moeder Emma, eene aanzienlijke, verstandige en regtgeaarde Vrouwe, die van Selma, hare Vriendin, in eene reeks van brieven menigerlei onderrigt en voorlichting ontvangt ter leiding en behoorlijke ontwikkeling van Ida's gunstig ontluikende vermogens van ligchaam en geest. Niet altoos evenwel treedt onze schrandere Raadgeefster in het gewone bij velen te zeer geliefkoosde spoor, en krachtig onder andere verzet zij zich tegen het ontijdig of te vroeg gebruiken van zoogenaamde kinderboekjes, waaronder zij, een enkel der besten uitgenomen, weinig bruikbare waar vindt. ‘Een geduldig wachten betaamt,’ volgens haar, ‘den opvoeder, even als den tuinman,’ en het geleide der Natuur waar te nemen, nimmer vooruit te loopen, maar aan te grijpen en verstandiglijk te volgen, is dus bij haar
| |
| |
eene doorgaande les. Niet zonder overleg met Selma wordt voorts een Mentor voor Willem uitgekozen, waartoe de kundige en brave Bartens zich aanbiedt. Eveneens raadt deze aan Emma, om Ida nu in den ouderdom van bijkans zes jaren eene beitendige gezellin van hare eigen sexe toe te voegen; en neemt alzoo de zeer vermogende Moeder aan, voor Santje, een weeskind van weinig meer gevorderden ouderdom, geheellijk te zorgen, en deze met hare Dochter op te voeden. Inmiddels, door de bevordering van haren Echtgenoot tot een aanzienlijken eerepost te Petersburg, wordt Emma verpligt hem derwaarts te volgen, en bij haar vertrek uit Holland hare lievelingen aan het opzigt van Selma over te geven. Van dien tijd af krijgen dus hare Brieven eene andere houding, en behelzen zij een rijken voorraad van aangelegen berigten aan de afwezige Vriendinne Moeder.
Nu schetst zij de inrigting van haar huisselijk leven met de kinderen, dan meldt zij derzelver vorderingen in onderscheiden wetenschappen. Tallooze verscheidenheid van kleine, dan toch voor de opvoeding gewigtige, voorvallen en gebeurtenissen vlecht zij tusschen hare berigten in; en het verschil bovenal tusschen de karakters van Ida en Santje, in vele opzigten, zoo wel in aard als vroegere vorming, uiteenloopende, verlevendigt niet weinig haar onderhoud. De teedere, openhartige en aanminnig liefdadige Ida vereischte toch eene geheel andere leiding, dan de hoogmoedige, terughoudende, en in velerlei zin van de stemming der nature door averegts beleid ontwende Santje. Bijzonder worden ook deze huisselijke tafereelen veraangenaamd door herhaalde bewijzen van der kinderen onderlinge liefde, gelijk door het inmengsel van menig blijk der gulle edelmoedigheid van Willem, voordeeliger steeds uitkomende onder het wijs bestuur van Bartens. Een zomertogtje eindelijk naar het land en de achtingwaardige familie van Dominé Willig, geeft Selma aanleiding om dat gelukkig gezin bekend te maken bij hare Vriendin, en aan dezelve meer dan een uitmuntend gesprek mede te deelen, tusschen haar en dezen schranderen Leeraar gewisseld. Zijne jongere Dochter Klaartje, de lieveling van hare teringzieke Moeder, vermeerdert ten laatste het gezin van Selma, gedurende den jongsten Winter, waarvan dit Deel gewaagt; en levert zij, die het beeld vertoont der gezonde, doch eenigzins ruwe of ongekunstelde natuur, geen ongevallig contrast met de beide meergemelde meisjes, hare Vriendinnen.
Men vergenoege zich met dit ons oppervlakkig overzigt van den inhoud der Familie-geschiedenis; want onmogelijk vale het ons, eene behoorlijke opgave te doen der tallooze kleine voorvallen en bijzonderheden, wier bevallige schakering nogtans aan deze Tafereelen eene teekenachtige schoonheid bijzet, en telkens ongezochte stoffe levert tot vele nutte les- | |
| |
sen der Opvoedinge, alzoo niet slechts gegeven, maar ook in werking gebragt en toegepast op de genoemde voorbeelden.
Het lust ons nu, omtrent de schrijfwijze en leertrant, welke wij hier aantreffen, een en ander staal bij te brengen, ten einde onze Lezers van naderbij bekend mogen worden met de aangename en losse voordragt van deze vindingrijke en bij uitstek leerzame Schrijfster.
Na het afscheiden der kinderen van hunne Moeder, wanneer zij, in gezelschap van Selma en Bartens, naar het huis van deze verreisden, boezemde eene uitgelaten Kermisvreugd, en de dronkenschap der landlieden, de teergevoelige Ida voor altoos den sterksten afschrik in tegen die onbetamelijke onmatigheid, en het aanmoedigen derzelve door drinkpenningen; maar bragt dit ook tusschen Willem en zijnen Mentor het volgende gesprek ter bane, dat wij hier zullen inlasschen, ofschoon het anders buiten het bestek eener Vrouwelijke Opvoeding loope, en ook als zoodanig niet door Mej. rudolphi staat aangeteekend. - De Jongeling dan vroeg zijnen Leermeester, ‘Of een dronkaard, die toch niet wist wat hij deed, gestraft mogt worden, als hij eenig ongeluk te weeg bragt? - Bartens keerde de vraag om en zeide: Als een kind van vijf of zes jaren, dat men alleen in eene kamer gelaten heeft, eene brandende kaars te digt aan een gordijn hield, of aan iets anders, dat ligt vlam konde vatten, en het huis geraakte in brand, zou dan dit kind, als het gered wierd, nog bovendien gestraft moeten worden? - Willem antwoordde, neen. - Bartens: En waarom niet? - Willem: Het kind wist niet wat het deed. - Bartens: Als nu een van die dronken boeren met zijne pijp de herberg in brand stak, en gij waart regter, wat zoudt gij dan met hem doen? - Willem bedacht zich een oogenblik, en antwoordde: Ik zou hem laten vastzetten. - Barten: Maar waarom wilt gij hem straffen? hij wist toch even min wat hij deed, als het kind; want een volslagen dronkaard is volkomen bewusteloos, wijl de bewustheid in het onbelemmerd gebruik van het verstand gelegen is. - Willem: Maar het was zijne schuld, dat hij niet wist, wat hij deed. - Bartens: Hoe zoo?
- Willem: Wel hij was geen kind meer, en behoorde te weten, wat te veel drinken uitwerkt. - Bartens: Juist geoordeeld Willem! Die zich zelven van verstandelijk vermogen ontbloot, is niet vrij van schuld en straf, voor hetgeen hij in dien toestand misdoet: hoewel men hem echter zoo niet kan straffen, als wanneer hij met volkomen bewustheid misdreven had.’
Vermelden wij nog een ander voorval, dat, hoe gering op zichzelve en gemeen in het dagelijksche leven, aan de wijze Selma nogtans overvloedige aanleiding gaf, om de meewarigheid van hare kweekeling tot regtschapen Deugd en verstandige Liefdadigheid op te voeren, en ook ten spoorslag te be- | |
| |
zigen van nijvere werkzaamheid. Wij behoeven daartoe slechts voort te lezen ter plaatse waar het boek geopend voor ons ligt, en dezen en genen trek over te schrijven uit den volgenden XVIIIden Brief. - ‘Onder deze en soortgelijke gesprekken voortrijdende, kwam er een lamme Invalide met een houten been aan den wagen,’ en vroeg een aalmoes. - Het gezigt van dezen ongelukkigen Hendrik maakt al de deernis der zachtgevoelige Ida gaande, wikkelt haar in een kort gesprek met dezen, wiens zij zich aantrekt, en noopt haar niet alleen hem geld en een broodje voor ditmaal te schenken, maar ook te beloven van dagelijks aan hem een broodje te zullen geven, als hij maar des ochtends haar in de stad opzoeke, en ‘dien afschuwelijken drank niet drinke, waarvan de menschen zoo leelijk worden.’ Nu, Hendrik kwam, en ontving haar ontbijt, zonder dat Selma haar op den eerstvolgenden dag een tweede deed voorzetten voor den gewonen tijd van elf ure. - Zie hier intusschen het gesprek, dat er 's namiddags en op den volgenden morgen voorviel, en wij ten oogmerk hadden, hoewel met eenige bekorting, over te nemen.
‘In mijnen laatsten brief vertelde ik u, (schrijft Selma) dat Hendrik bij ons kwam den eersten ochtend na onze komst, gelijk als Ida hem besteld had, en haar broodje kreeg. 's Namiddags vroeg ik haar, of hij den volgenden morgen zou wederkomen? - Ja, Tante Selma. - Maar hebt gij dezen ochtend dan geen honger gehad? - Zij werd rood en zweeg. - Gij hebt honger gehad, lieve Ida, ik heb het wel kunnen zien; zal Hendrik morgen ochtend uw broodje weêr hebben? - Lieve Tante, Ida heeft het immers beloofd. - Dat is ook waar Ida, maar luister eens; Hendrik kan zich met uwe broodjes niet verzadigen, gij ziet toch, dat hij veel grooter is dan gij, en heeft dus tot verzadiging veel meer noodig; ook eet Hendrik liever roggebrood. - Maar Tante, hoe zal ik het dan aanleggen, als Hendrik zich met mijne broodjes niet kan verzadigen? - Gij moet hem geld geven, dat hij grootere kan koopen. - Ja Tante, gij hebt wel geld, maar ik niet. - Hoor dan hoe wij het zullen aanleggen; gij en Santje zult alle weken ieder een kousje breijen, en als gij mij Zaturdags-morgens die kousen brengt, zult gij ieder eene schelling hebben; dan hebt gij geld, dat u toebehoort, en kunt er mede doen, wat gij wilt. - Ida's oogen blonken van vreugd; en 's anderendaags toen Hendrik kwam, vroeg zij, of zij beneden bij hem mogt gaan? Ik ging met haar. Hoor eens goede Hendrik, zoo begon zij, ik heb u alle ochtenden mijn broodje beloofd, maar Tante zegt, dat het voor u te klein is. Groote brooden, waarmede giju verzadigen kunt, heb ik niet, maar ik zal nu alle Zaturda- | |
| |
gen geld krijgen, ala ik vlijtig ben, en ik wil ter degen oppassen. Gij komt nu aanstaanden Zaturdag-middag ... niet waar, Tante? - Ik knikte en vroeg, maar
wat zult gij nu tot Zaturdag beginnen, Ida? - O Tante, geef hem deze week een groot brood.’ - Zulks gebeurde, en terwijl het Ida afhaalt, scherpt Selma met allen ernst aan Hendrik in, dat hij wel mogt bedanken, maar de kleine niets vleijends zeggen. ‘De Hemel vergelde het u, lief meisje!’ waren dus de woorden des ouden en verminkten soldaats, - ‘en tevens sloeg hij een oog naar boven, dat het kind aan het hart raakte. Nadenkend zag Ida den ouden na, en huppelde vervolgens met mij naar boven. Nu, lieve Tante, schielijk, geef mij nu katoen om te breijen. Zij kreeg dit, deelde met Santje, en zij begonnen te gelijk. - Ida betreurde iets bij dit alles, dat zij den ouden Hendrik nu niet alle dagen kon zien; mij integendeel is het zeer aangenaam, dat hij nu eenmaal in de week komt, zoo kan het genoegen in deze zaak haar zoo veel langer nieuw blijven.’
Meer voordeels wist Selma te trekken uit de hier verhaalde ontmoeting en volgende bezoeken van den ongelukkigen Hendrik, altoos door haar gerigt ter vorming van Ida's hart tot welbestunrde goedwilligheid. Noode zelfs wederhouden wij onze pen om daarover uit te weiden, en andere schoone gesprekken of lessen en vermaningen, waarvan in deze Tafereelen van Vrouwelijke Opvoeding een ruime voorraad en verscheidenheid voorhanden is, voor onze Lezers over te schrijven. Maar ons bestek gehengt zulks niet; en zoo de gegeven proeven niet voldoende mogten zijn om dezen arbeid van Mej. rudolphi bij ieder deftig Vaderlandsch gezin tot een huisboek voor de Jufferlijke Opvoeding ingang te doen vinden, zouden wij met rede twijfelen, of wel het overige, en, zoo gij wilt, onze warmste lofspraak, iets baten zoude. - Met verlangen zien wij uit naar het tweede en laatste Deel, bereids ter perse. |
|