| |
Ontwerp van eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, waarin de Bijbelsche narigten daaromtrent eindelijk eens boven alle Tijdrekenkundige Bezwaren mogen kunnen worden verheven, door middel van hunne volkomene vereffening onderling, en met de Geschiedenis van China, Egypte, Assyrie, Babylon, Tyrus, enz. Ten voordeele van het ongelukkige Leiden (Leijden) uitgegeven door Gerbrand Bruining. Te Leijden, bij Herdingh en du Mortier. 1807. In gr. 8vo. 192 Bl.
De geleerde bruining, voornemens zijnde, eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, tot het op den bovenstaanden titel opgegeven oogmerk, te schrijven, heeft dit kort Ontwerp daarvan, bij gelegenheid van den geduchten ramp, aan Leijden overgekomen, in allerijl opgesteld, en ten voordeele der ongelukkige Leijdenaren, op het bekende voorbeeld van bilderdijk, uitgegeven. Hij vleit zich, dat hetzelve ten minste eenige Geleerden nopen zal, om hem met hunne aanmerkingen en bijdragen, ter bevordering van de naauwkeurigheid en volledigheid van het aangekondigde Werk, te begunstigen (bl. 6.), verder verzekerende, dat elk welgegrond geschrijf, al worden zijne, thans ontwikkelde, gevoelens, daarin, misschien ook nog zoo regtstreeks tegenge- | |
| |
sproken, hem hartelijk welkom zijn, en naar vereisch van zaken in dank benuttigd worden zal. Deze verzekering strekt hij daarna ook nog uit tot zijne stellingen, in vroegere werkjes en verhandelingen, die eenigen invloed op het voorgenomen Geschiedverhaal hebben kunnen. Wij hebben onze Recensie met de bovenstaande uitnoodiging willen beginnen, om, zoo mogelijk, het doel des Schrijvers daardoor te bevorderen, welks vervulling wij voor de Geschiedkunde van belang rekenen, en gaan nu over, om den Lezer den inhoud van dit zaakrijk Werkje eenigzins nader te doen kennen.
Hetzelve bestaat uit Vijf Afdeelingen, behelzende I. Het begin van alles. II. Den Zondvloed. III. Vereffening van de Tijdrekening der Chinezen met de Bijbelsche. IV. Behandeling der voorkomende narigten, wegens de Babylonische, Assyrische en Medische Geschiedenis, en V. Beknopte opheldering der oude Egyptijche en Tyrische Geschiedenis.
Om den rijken inhoud der genoemde vijf bijzondere Afdeelingen, zoo veel mogelijk, op te geven, weten wij geen beter middel, dan denzelven, min of meer, lemma's gewijze te schetsen.
I. Volgens aristoteles en anderen, is het een, van de oudste tijden af algemeen gevestigd, begrip, dat de wereld een begin heeft genomen. Dit begrip, het zij dan uit verschillende bronnen ontsproten, en dus door een groot aantal van onderling onafhankelijke getuigenissen bevestigd, het zij uit eene enkele overlevering ontstaan, en dus voor eenen algemeenen oorsprong der onderscheidene natien pleitende, is waarschijnlijk, daar het noch bij den mensch zelven kon opkomen, noch uit de algemeene onderstelling van Gods aanwezen kan afgeleid worden, te gelijk met de bekendmaking van dat aanwezen aan meer of min ontwikkelde Goddelijke openbaringen toe te schrijven, en in allen gevalle een verschijnsel, waarvan men geene reden geven kan, ten zij men onderstelle, dat de wereld eenmaal werkelijk een' aanvang nam. Tot de onderstelling van zulke openbaringen geeft het verhaal aanleiding, 't welk aan het hoofd van den Bijbel staat. Uit eene oorkonde van den hoogsten ouderdom ontleend, en door deszelfs inhoud geloofwaardig, moet het voor eene juiste opgave der wereldschepping gehouden, en niet enkel betrekkelijk gemaakt worden tot een herstel van onzen aardbol uit
| |
| |
eene allesvernielende overstrooming, gelijk de Hoogleeraar muntinghe doet, en gelijk men moet doen, wanneer men in het algemeen aangenomene begrip staat, dat er tusschen het zesdaagsche scheppingswerk en den zond vloed niet meer geslachten van menschen zijn geweest, dan er in Genes. V worden opgeteld. Doch in de geslachtlijst, aldaar te vinden, en die door dezelfde hand ontworpen is, als degene, welke men Genes. XI leest, is, ter bewaring van een evenredig tiental in beide de lijsten, naar de gewoonte der Hebreën en Arabieren, een onbepaald getal van personen weggelaten. Op deze onderstelling kan men aannemen, dat de Zodiak, op die wijze, als de vermaarde dupuis beweert, reeds in Egypte voor 17000 jaren is uitgevonden, en dat dus de formering der aarde en des menschdoms nog oneindig vroeger hebbe plaats gehad. Doch, daar het niet zeker is, dat de standverwisseling der teekenen van den Dierenriem altijd met een' geregelden tred zij voortgegaan, en dus, gelijk dupuis zelf erkent, de uitvinding van den Zodiak veel jonger kan gerekend worden; zoo is het genoeg, staande te houden, dat er tusschen de schepping der wereld en den zondvloed hoogstwaarschijnlijk meer geslachten plaats gegrepen hebben, dan Genes. V vermeld worden. Dit zoo zijnde, behoeft men het zesdaagsche scheppingswerk niet langer, met den Hoogleeraar muntinghe, bij een enkel herstel van onzen aardbol uit eene allesvernielende overstrooming te bepalen, noch onder de wateren, waarover zich, volgens Genes. I:2, een hevige wind bewoog, eene zee te verstaan, waarmede onze planeet, eeuwen en eeuwen na de aanvankelijke schepping van hemel en aarde, door stormen, onweders en regenvloeden, overdekt zou zijn geweest; integendeel doet het volgende aan de bouwstof der wereld denken.
Want niet alleen wordt die bouwstof in den Koran bestendiglijk water genoemd, maar is ook het stelsel, dat de wereld uit water geboren wierd, volgens aristoteles, het oudste gevoelen nopens den oorsprong der wereld; gelijk, volgens strabo, de Indische Braminen hetzelfde koesterden, die het evenzeer van de Egyptenaren ontleenden, als homerus en thales. Deze benaming beteekende evenwel in den mond van hun, die dat begrip het eerst verbreidden, een' vloeibaren mengelklomp van allerlei bouwstoffen onder een gemengd. Hieraan moeten wij ook niet alleen Genes. I:2, maar ook
| |
| |
7. denken, zijnde aldaar de wateren onder het uitspanset de mengelklomp, waaruit onze aardbol is geformeerd, en de wateren boven het uitspansel de mengelklompen, waaruit de hemelligchamen, of althans eenigen derzelven, zijn voortgebragt. Het eerste vers van Genes. I moet dus niet van het tweede en volgg. gescheiden, en van eene aanvankelijke formering van alles, welke eeuwen en eeuwen voor het zesdaagsche scheppingswerk voorgevallen zou zijn, verstaan worden, maar behelst enkel eene hoofdzakelijke aanduiding van hetgeen in het vervolg breedvoerig zou worden verhaald. Ondertusschen kan ons zonnestelsel, eeuwen en eeuwen voor het zesdaagsche scheppingswerk, in verwarring zijn geraakt, en dus is het mogelijk, dat hetzelve door dat scheppingswerk uit die verwarring hetsteld zij geworden, zonder dat het werk zich verder uitstrekte. De mogelijkheid hiervan schijnt in dadelijkheid veranderd te worden, wanneer men de versteeningen en de over de gansche aarde verspreide zeedieren in aanmerking neemt; welke verschijnselen geenszins als gedenkteekens van den zondvloed kunnen aangemerkt worden. Of het heelal eenmaal door God uit niets voortgebragt zij, daaromtrent beslist de Bijbel niets, doch ook niets omtrent het tegenovergestelde gevoelen. Ten aanzien van den afloop van het zesdaagsche scheppingswerk, gelijk ook ten aanzien van de lotgevallen der eerste menschen en die van hunne kinderen, wordt de Lezer naar het geschiedverhaal zelf en naar elders verwezen. Alleen wordt aangemerkt, dat het slot van Genes. IV, volgens venema, van de herstelling der scheuring onder het menschdom verstaan, met den aanvang van Cap. VI zamengevoegd, en 't geen men aldaar vs. 3 en 4 leest, tot den tijd der geboorte van enos te huis gebragt worden moet.
Na het genoemde vierde vers is er eene gaping van eene onbepaalde uitgebreidheid, even als in de geslachtlijst Cap. V. Deze gaping kan niet wel boven enoch geplaatst worden, omdat die in den Brief van judas, vs. 14, de zevende van adam wordt genoemd; maar men dient dezelve tusschen methusalah en lamech gelegen te achten, dewijl anders de eerste nog tien maanden na het begin van den zondvloed zou moeten geleefd hebben. Men mag dus in de berekening van den leeftijd der Aartsvaderen niet verder, dan tot de geboorte van lamech terug treden, terwijl het zevental geslachten, dat, als
| |
| |
de nakomelingschap van het eerste paar menschen, voor lamech, Genes. V. wordt opgeteld, door den opsteller dier lijst, even als een ander zevental, waarvan kaïn het hoofd is, gevonden, en, gelijk reeds aangemerkt werd, ter bewaring van een evenredig getal in beide de geslachtlijsten voor en na den zondvloed, als lamech's onmiddellijk voorgeslacht opgeteekend is, schoon er tusschen dezen en methusalah een onberekenbaar aantal van geslachten kan hebben plaats gehad.
II. De Heer de saint pierre heeft in zijne Etudes de la Nature eene fraaije ontdekking aangaande het gewone verschijnsel van Eb en Vloed voorgesteld, welke over de verhalen der oudheid wegens den Zondvloed een uitnemend licht verspreidt. Doch, gelijk doorgaans de uitvindingen door derzelver ontdekkers niet tot een' genoegzamen trap van volkomenheid gebragt worden, zoo moet ook in de saint pierre's nieuwe theorie van Eb en Vloed, zoo wel als in zijne daarop rustende begrippen wegens den Zondvloed, kaf en koren van een gescheiden worden. Het is, door veelvuldige waarnemingen van kundige zeevarenden, bewezen, dat het getij der zee, gedurende onzen zomer, van het Noorden naar het Zuiden, en, gedurende onzen winter, in eene tegengestelde rigting loopt. Dit wordt veroorzaakt, doordien in het eerste geval het ijs der Noordpool, en in het tweede dat der Zuidpool smelt. De stroom van water, uit dit smeltend ijs voortvloeijende, wordt door Zon en Maan naar den Evenaar gedreven, en gestadig door volgend water voortgestuwd. Wanneer dezelve van het Zuiden komt, ontlast het water zich gedeeltelijk in de stille Zuidzee. Hier noch Oost- noch Noordwaarts een' weg vindende, en door Zon en Maan ook naar het Westen getrokken, vereenigt het zich met het water, dat van de Zuidpool regtuit naar de Zuidkusten van Azië en Afrika vloeit, en, daar gestuit, insgelijks Westwaarts henen stroomt. Dit vormt den Ooster-Mousson in den Indischen Oceaan, welke, langs de Kaap de Goede Hoop henen vloeijende, zich wederom met dat water vereenigt, dat ten zelfden tijde van de Zuidpool regtstreeks naar den Atlantischen Oceaan loopt. Al dat gezamenlijke water vloeit langs dien Oceaan naar den Evenaar, en van daar Noordwaarts naar het Poolijs, waardoor het wordt opgeslorpt. Wanneer daarentegen de stroom van het Noorden komt, loopt dezelve door
| |
| |
den Atlantischen Oceaan, onder de Linie door, en brengt, in de engte tusschen Guinee en Brasilie besloten, twee keerstroomen voort, welke Noordwaarts henen terug vloeijen. Dit maakt, dat onze zomersche getijen, even als de wintersche, uit het Zuiden komen. De Noordelijke stroom wordt voorts, ten Zuiden van den uitspringenden hoek van Afrika, door Zon en Maan gedeeltelijk naar en in de bogt van Guinee getrokken, en vandaar om de Kaap de Goede Hoop henen, langs de kusten van Afrika en Azië naar de Zuidzee gedreven. Dit vormt den Wester-Mousson, gedurende welken, vooral zoodra het ijs der Zuidpool weder begint te smelten, het water langs de kusten van Azië en Afrika, alwaar het door derzelver bogtige kromming zich gestuit vindt, tot eene buitengewone hoogte wordt opgestuwd, eer het bij den Ooster-Mousson weder Westwaarts vloeit. Nu gebeurde het ten tijde van den zondvloed, dat eene staartster, van het Noorden des Hemels opkomende, de Zon zoo nabijkwam, als of zij die uit hare standplaats verdrijven wilde. Zij snelde dezelve echter wel voorbij, doch werd door die nabijheid zoo verhit, dat zij, in haren verderen loop, het zuidelijke gedeelte van onzen aardbol jammerlijk verzengde, en een' rookenden wasem deed oprijzen, die vervolgens in onophoudelijke plasregens weder nederdaalde. Tevens deed dezelfde ster het ijs der Zuidpool geheel smelten, en wel op een' tijd, dat anders aldaar de winter heerschte. Dus liepen de stroomen van beide de Polen tegen elkanderen in, en het water, van de Zuidpool komende, nu door den Noordelijken stroom uit den Atlantischen Oceaan geweerd, en door de gemelde plasregens nog vermeerderd, bedolf de Zuidkust van Azië onder eene hemelhooge zee, en wierp van daar, over de oppervlakte van Neder-Egypte, Arabie en Palestina, een' vloed in de Middellandsche Zee, welke al hare boorden overdekte, en aldaar, even als in menig ander oord der wereld, waar de zee, door de gelijke smelting van het ijs der beide Polen, en
door soortgelijke plasregens, als waarvan gesproken is, buiten hare gewone oevers gedreven was, menigerlei onvergankelijke gedenkteekens van deze ontzaggelijke omkeering der oude wereld oprigtte. Hieruit is toen en naderhand de vrees voor onheilen bij de verschijning van dergelijk een luchtverschijnsel geboren, en is aan hetzelve van tijd tot tijd al meer en meer het voorkomen van zulk een kwaadaardig wezen bijgezet, welks evenbeeld men in den satan
| |
| |
der latere Joden vindt. Doch deze satan is in de oudste boeken des Bijbels onbekend, en dus heeft de Schrijver van Genesis het noodig kunnen oordeelen, om het hemelligchaam, 't welk de eerste aanleiding tot het denkbeeld van een' satan gegeven had, bij zijn verhaal van den zondvloed onaangeroerd te laten, gelijk hij er in de oude berigten, die hij volgde, ook niets van vond; zie Genes. VI:9-14, 17-22, Cap. VII:7-9, 11-15, het eerste gedeelte van vs. 16, vs. 18, het laatste gedeelte van vs. 20, vs. 21, 22, 24, Cap. VIII:1-3, 15-19, en Cap IX:1-15. Dit stilzwijgen bewijst dus niets tegen de stelling omtrent de verschijning en uitwerking van meergemelde hemelligchaam, terwijl dan ook de oorzaak van het smelten van al het ijs des aardbodems, met de saint pierre, niet gezocht moet worden in eene verandering van den loop der Zon, die den Evenaar zou doorkruist, en langs de beide Aspunten henen geloopen hebben. Ook is de zondvloed niet algemeen, noch zoo hoog geweest, als Genes. VII:19, en het eerste gedeelte van vs. 20. gelezen wordt. Die plaats is een later bijvoegsel bij de oude oorkonde, strijdig met het overige verhaal van den zondvloed. Ware de vloed zoo hoog gerezen, dan zou hier dieren- en plantenrijk daardoor verdelgd zijn geworden. Nu lezen wij niet, dat er na den zondvloed een geheel herstel uit eene allesvernielende overstrooming hebbe plaats gehad; en noach heeft in zijn schip niets anders geborgen, dan zulke diersoorten, die zich in de omstreken van zijne woonplaats bevonden, en uit het plantenrijk ook slechts voedsel voor deze weinige dieren en voor zijn gezin. Gelijk er dieren, zoo zijn er ook menschen behouden gebleven, b.v. in Egypte, en waarschijnlijk ook
in de hooge binnenlanden van Afrika, Europa en Azië, ja zelfs op eenige eilanden van Australie. Wat Amerika betreft; sommigen doen deszelfs bewoners van sem, anderen van cham, wederom anderen van japhet afstammen. Doch er is geen meer grond hiervoor, dan voor eene tegenoverstaande onderstelling, dat de bewoners van het Noordoosten van Azië zelve van Amerikaanschen oorsprong zijn. De verhuizing uit Amerika naar Azië kan na den zondvloed, of ook reeds voor denzelven hebben plaats gehad. De laatste onderstelling strookt met een verhaal bij plato, aangaande het oude Atlantis, door sommigen voor de Westkust van Afrika, door
| |
| |
anderen voor de Canarische eilanden gehouden, en voor het verblijf der gelukzaligden aangezien. Het gevoelen, dat het Paradijs in Mesopotamie gelegen zij geweest, is van later tijd. Het verhaal in Genes. beslist niets. Al vond men eene rivier met vier zulke armen, als waarvan Genes. II:10 gesproken wordt, dan is nog onzeker, of dezelven hare gedaante reeds bij de schepping ontvingen: en vs. 11-14 is voor eene inlassching te houden, wier steller weinig aardrijkskunde bezat. Het Paradijs kan dus zeer wel aan den voet van een' der hoogste bergen van Peru te zoeken zijn. Dit aannemende, vindt men de reden van het woord ﬦדא (Adam) voor mensch, in de roode koperkleur, den Amerikanen oorspronkelijk eigen, doch naderhand bij derzelver verblijf in andere gewesten verbleekt, gelijk ook de reden van overeenkomsten tusschen Hebreeuwsche en Amerikaansche gebruiken, door sommigen opgemerkt.
III. Het verblijf van Israël in Egypte moet, met michaëlis en muntinghe, volgens Exod. XII:40, niet op 430 jaren gesteld, maar, met venema, moeten van de geboorte van isaäk tot aan den uittogt van Israël uit Egypte, volgens Genes. XV:13, 400 jaren gerekend worden. Het vierde geslacht na datgene, 't welk in Egypte gekomen was, is, volgens Genes. XV:16, bevestigd door Exod. VI, van daar weder uitgetrokken, en, volgens Galat. III:17, zijn tusschen de belofte, aan abraham gedaan, en de wetgeving op Sinaï, 430 jaren verloopen. Op deze tijdruimte doelt de Schrijver van Exodus, Cap. XII:41, rekenende dus bij de 400 jaren, waarvan hij Genes. XV:13 gesproken had, nog 30 jaren, die tusschen het vertrek van abraham uit Ur en de geboorte van isaäk verloopen waren, terwijl vs. 40 van Exod. XII een bijvoegsel is van iemand, die de ware meening van den Schrijver niet begreep, gelijk het getal van 450 jaren, Handel. XIII:20 voorkomende, volgens vitringa, even zeer een bijvoegsel is van iemand, die het daar bedoelde tijdperk verwarde met een ander, dat, volgens het Boek der Rigteren, van de eerste overheersching af tot aan den dood van eli verliep. Van dezelfde hand is de tijdsbepaling van 40 jaren voor saul's regering, Handel. XIII:21. Dat getal, gevoegd bij de voorgemelde 450 jaren, overtreft de som van 480 jaren, die 1 Kon. VI:1. tusschen den uittogt van Israël uit Egypte en het vierde jaar van salomo, uitdrukkelijk
| |
| |
gesteld, en door jephta's gezegde, Rigt. XI:16, nog meer bevestigd wordt, dewijl diens oogmerk niet medebragt, het verloopen tijdperk te verkleinen. Michaëlis leest, op de aangehaalde plaats, 1 Kon. VI:1, 592 jaren; doch dan moet men voor het tijdperk, waarvan jephta sprak, veel meer dan 300 jaren stellen. Hierbij komt, ter bevestiging der gewone lezing van 480 jaren, tegen de verandering van michaëlis, dat dat getal, in vereeniging met de 210 jaren, bij welke het verblijf van Israël in Egypte, volgens venema, bepaald moet worden, met drie geslachtregisters uit 1 Chron. VI:39-53, en met het geslachtregister van david 1 Chron. II:9-15, aan het einde van het Boek van Ruth, in het begin van Mattheus, en Luc. III:31-33, uitmuntend overeenkomt. Men moet dan slechts rekenen, dat salma kort voor het einde van het veertig-jarig verblijf der Israëllers in de woestijn geboren, en boaz, om een bepaald jaar te noemen, 90, obed 182, isai 274, en david 366 jaren na het einde van dat tijdvak. Bij dit getal voege men de 40 jaren van het verblijf in de woestijn, de 70 van het leven van david, en de 4 der regering van salomo, en men heeft juist de som van 480 jaren. De groote afstand tusschen den geboortetijd der genoemde personen steunt op vier onderscheidene geslachtregisters, onder welken men niet onderstellen kan, dat geen een volledig en onverminkt zijn zou. Ook wordt de zaak door het voorbeeld van abraham veeleer bevestigd dan in twijfel gebragt. Nog komt het gemelde getal van 480 jaren met de afzonder lijke
jaargetallen van onderscheidene kleine tijdvakken, in het Boek der Rigteren, het I Boek van Samuel enz. volkomen overeen. Dit zal in het geschiedverhaal, van plaats tot plaats, aangetoond worden. Eindelijk helpt de aanneming van dien tijdkring, en van de 210 jaren, welken venema voor het verblijf der Israëllers in Egypte stelt, de Bijbelsche geschiedenis met die van China en Egypte vereenigen. Om te begrijpen, hoe de wereld ten tijde van mozes reeds zoo bevolkt kon zijn, dat er, bij voorbeeld, alleen in Egypte, uitgenomen de Egyptiers zelve, nog een volk van meer dan twee millioenen menschen gevonden wierd, hetwelk uit Egypte uitging, om Palestina te veroveren, en aldaar volkeren vond, veel talrijker, dan het zelf was; om dit te begrijpen, behoeft men dus, met michaëlis en muntinghe, geen ruimer getal van jaren aan te
| |
| |
nemen, noch, met venema, volgens het betoog van zekeren du temps, te stellen, dat er in eene eenw uit de drie zonen van noach 1500,000 menschen zouden hebben kunnen voortspruiten. Het gezegde nopens den zondvloed maakt dit onnoodig, en de talrijkheid der Israëllers, bij hunnen uittogt uit Egypte, kan op eene andere wijze opgehelderd worden. Uit het voorbeeld van kenath, den zoon van levi, wordt, volgens Exod. VI:17 en volg., bewezen, dat jakob's eigenlijke afstammelingen geene 600,000 strijdbare mannen kunnen hebben opgeleverd. Men vindt dus dit getal alleen door bijrekening der ingelijfde slaven en vreemdelingen: welke inlijving reeds van abraham's tijd af had plaats gegrepen. Uit dit alles wordt besloten, dat Israël slechts 210 jaren in Egypte heeft gewoond, en dat er in het geslachtregister van Genes. XI geene uitlating, met michaëlis en muntinghe, te stellen, maar om het tiental, aldaar voorhanden, een onbepaald getal van personen in de lijst van Cap. V overgellagen is. Wat de Chinesche geschiedenis betreft; see-ma-tsien, de livius der Chinezen, die 104 jaren voor onze jaartelling schreef, begint zijn werk met de regering van hoangty: en tot aan dezen eigenlijken wetgever van China is er zekerheid in de Chinesche geschiedenis, en overeenstemming tusschen de Chinesche en gevolgelijk ook tusschen de Europesche berigten. Omtrent het vroeger tijdperk is er integendeel veel fabelachtigs en veel verschil. Volgens see-ma-tchin, die meer dan zes eeuwen na see-ma-tsien leefde, was fouhi de eerste Chinesche Keizer, die, naar sommiger berigt, 1954, naar dat van anderen,
2469 jaren voor den tempelbouw den troon beklom. In beide gevallen moet hij echter lang voor den zondvloed geleefd hebben. Die dus meenen, dat de zondvloed algemeen zij geweest, en het menschelijk geslacht daarna alleen uit asstammelingen van noach hebbe bestaan, vervroegen den zondvloed, door de onderstelling eener uitlating in de geslachtlijst Genes. XI, of door de Grieksche overzetting boven den Hebreenwschen grondtekst te volgen; of zij zoeken den eersten Monarch van China in den persoon van yau, en trekken, al wat ten aanzien van deszelfs voorzaten verhaald wordt, in twijfel; of zij zoeken noach in yau, adam in fouhi, en lain's zoon hanoch in hoangty. Na eene korte wederlegging van dit alles, stelt de Schrijver in yau een'
| |
| |
tijdgenoot van noach, en zou, volgens eene aanteekening, overhellen, om fouhi, chennoung en de volgende Monarchen van Chineschen bloede, als een' tak der nakomelingschap van kaïn te beschouwen, indien hij geen' grond meende te hebben, om het Paradijs niet in Azië, maar over den Oceaan, gelijk boven gezegd is, te Plaatsen. Deze yau nu heeft, even als noach, den zondvloed overleefd, die in het 61 zijner regering is voorgevallen, schoon dat jaar, naar de tijdrekening der Chinezen, niet meer dan 1298 jaren voor den tempelbouw ingevallen zou zijn, terwijl de Schrijver den zondvloed op het 1332 jaar voor den tempelbouw meent te moeten stellen. Dit verschil van 34 jaren wordt weggenomen, gedeeltelijk door de aanmerking, dat de Chinezen volle zonnejaren van 365¼ dagen rekenen, en in de andere tijdrekening slechts jaren van 360 zijn, en gedeeltelijk door een berigt van de pauw, dat de Chinezen dikwijls, door eene verkeerde intercalatie, aan de jaren 13 maanden geven, hoedanige jaren van 13 maanden er onder de gezegde 1298 verscheidene kunnen zijn geweest.
Hiermede stapt de Schrijver van de Chinesche geschiedenis en van zijne derde Afdeeling af, en gaat in de vierde Afdeeling tot eene andere geschiedenis over, in welke wij hem nader zullen volgen, nu voor eene poos de pen nederleggende, om den Lezer en onszelven eene verademing te verschaffen. |
|