Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijE.A. Borger, Oratio de modesto ac prudenti Sacrarum Literarum Interprete. Publice habita die V Dec. MDCCCVII, quum Lectoris Hermeneutices Sacrae, in Academia Hollandiae Regia, munus solenni ritu adiret. Lugd. Bat. apud Haak et Soc. 1808. pp. 36. 4to.Bij onze aankondigingGa naar voetnoot(*) van het Specimen Hermeneuticum inaugurale exhibens interpretationem Ep. Pauli ad Galatas, door den Heer borger geschreven en in het openbaar verdedigd, hebben wij ons hoogst genoegen betuigd, en ons met anderen vereenigd in het toebrengen van den verschuldigden lof aan de bekwaamheden van dezen jongen Geleerden. Vanhier was 't ons aangenaam, zijne bevordering tot Lector in de gewijde Uitlegkunde aan de Koninklijke Hoogeschool te vernemen, en wij verlangden sedert, onder het oog te krijgen de plegtige Redevoering, bij die gelegenheid gehouden. - Dit verlangen werd voldaan, en wij haasten ons, van dezelve verslag te doen. Den zedigen en verstandigen Uitlegger der H.S. willende schetsen, en het belang aantoonen, dat hij niet door ijdele inbeelding, hoogmoed en dwaasheid vervoerd worde, geeft borger op, dat het werk des Uitleggers bestaat, zoo in het beoordeelen der ware lezing en in het schisten van | |
[pagina 186]
| |
het echte uit het onechte, als in de verklaring van woorden en zaken. Belangende het eerste en minst voortreffelijk gedeelte der Oordeelkunde, 't welk ten doel heeft de ware lezing van deze en gene plaatsen der H.S. te herstellen, hiertoe behoort niet slechts eene ongemeene geleerdheid en schranderheid, maar ook langdurige oefening en voorzigtigheid. Te dezen opzigte toch heeft men vooreerst te doen met eene menigte van oude handschriften, die gelezen, vergeleken, en wier oudheid zoo wel als echtheid moet beoordeeld worden. Ten andere moet men zich bemoeijen met oude overzettingen. Voorts dient men zich te bedienen van de zoogenaamde Kerkvaders. Bij al hetwelk, behalve een helder doorzigt, zeer veel zedigheid en omzigtigheid te passe komt, 't welk velen ontbreekt, die, half-geleerd, en echter met hunne kundigheden willende schitteren, zoo stout als verwaand, naar hunne eens aangenomen vooroordeelen vele plaatsen veranderen en verminken, in plaats van dezelve aan de regels eener gezonde Oordeelkunde te toetsen, en daarmede overeenkomstig te verbeteren. Dan, niet alleen behoort in dezen eene roekelooze stoutheid, maar daarenboven, naar aanwijzing van ruhnkenius, zekere oudwijfsche bijgeloovigheid vermijd te worden, op welke laatste de zulken schipbreuk lijden, die, schriftuur en geopenbaarde leere niet onderscheidende, en niet in het oog houdende, hoe de meeste afschriften in de Monnikentijden geboren zijn, den Godsdienst zelven in gevaar beschouwen, als zij slechts van criticeeren hooren reppen. Ten aanzien van het ander meer verheven gedeelte der Oordeelkunde, 't welk over de echtheid of valschheid van geheele boeken of voorname stukken van dezelve beslist, is geen minder verstand en zedige voorzigtigheid noodig. Wat al kennis van zeden, gevoelens, oudheid en geschiedenis wordt hiertoe gevorderd? - kennis, niet terloops opgezameld, maar met onvermoeide en langdurige vlijt uit de beste bronnen geput. Elk boek, zal men gerustelijk op hetzelve den stempel der echtheid zetten, moet met den tijd overeenkomen, waarin het geacht wordt geschreven te zijn. In het beoordeelen der Profetische schriften, en het toetsen van dezelve aan gemelden regel, hoe deerlijk heeft men misgetast, en hoeveel meesterachtigs heeft men zich veroorloofd, | |
[pagina 187]
| |
zoodra men hier is afgegaan van zedige voorzigtigheid en verstandige toepassing der geschiedkunde. Bevooroordeeld tegen de Goddelijke ingeving der voorspellingen, heeft men, bij voorb., zich niet ontzien te beweren de onechtheid der schriften van jesaia, als geleefd hebbende vóór de Babylonische gevangenis; op welken grond? omdat het, huns inziens, ongeloof baar is, dat jesaia de lotgevallen zijner landgenooten zoo naauwkeurig zou hebben beschreven, als wij zulks vinden in het boek, 't welk op zijnen naam wordt uitgegeven. Soortgelijke vooringenomenheid met eens omhelsde begrippen heeft niet alleen tegenstanders, maar ook voorstanders van het Goddelijk gezag der H.S. tot dwalingen verleid. Meermalen toch heeft men hierdoor strijdigheid meenen op te merken in den inhoud der verschillende boeken, welke, als van Goddelijken oorsprong, niets strijdigs kunnen bevatten. Maar hadde men zich laten leiden door het licht eener voorzigtige Oordeelkunde, en ware men alzoo ingedrongen in den geest en het oogmerk der H. Schrijveren, men zoude deze strijdigheid zien verdwijnen, en zich, bij voorb., niet met den anders grooten luther geneigd gevoeld hebben, om den Brief van Apostel jacobus een Brief van stroo te noemen. Gelijk daarenboven in alle ongewijde boeken zeer te letten valt op den stijl en trant, waardoor zich de Schrijvers kenmerken; zoo is dit ook bijzonder het geval met de gewijde gedenkstukken, naardien het gering getal van stukken, door dezelfde Schrijvers in het licht gebragt, eene meer dan gemeene oordeelkunde en verstandige voorzigtigheid vordert. Het gebrek hiervan is de bron van zoo verschillende gevoelens nopens de echtheid van sommige H. Schriften; waaruit blijkt, hoeveel ook in dezen de gezonde Uitlegkunde aan den regten Critischen smaak verschuldigd zij. - Om niet te herhalen 't geen van het eerste deel der Oordeelkunde, op het tweede insgelijks toepasselijk, gezegd is, gaat hier de Heer borger over tot het tweede deel zijner Redevoering, loopende over het werk van den Uitlegger der H.S., voor zoo verre het de verklaring van woorden en zaken betreft. Ook hier kunnen de zwarigheden niet dan door grondige geleerdheid uit den weg worden geruimd; geleerdheid, blijkbaar in eene juiste kennis van de verschillen- | |
[pagina 188]
| |
de dialecten der Oostersche talen, van den aard der Oostersche dichtkunde, en der wijsbegeerte van dien tijd. Wegens het naauw verband tusschen het O. en N. Verbond, is, ter verklaring van het laatste, de zoo even gemelde geleerdheid onontbeerlijk, en behoort tevens vergezeld te gaan van eene kennis der Grieksche taal, waardoor men den stijl dezer schriften, vol van het Oostersch taaleigen, van het zuiver Grieksch weet te onderscheiden, en, door hulp van bedrevenheid in Oudheid-, Aardrijks- en Geschiedkunde, den waren zin der woorden en spreekwijzen open te leggen. - Wie zou daarenboven willen beweren, dat men het zou kunnen stellen buiten de wetenschap van 't geen de gevoelens en begrippen van dien tijd kenmerkte, om te beoordeelen in hoe verre zich Jezus en zijne Apostelen naar dezelve geschikt hebben? - Maar wijl er dan, behalve dit alles, nog zoo veel is in acht te nemen, 't geen door ernesti en andere Geleerden is herinnerd, en door den Redenaar, om niet langwijlig te zijn, niet kon worden opgenoemd; zoo blijkt, hoeveel gevaar van dwaling ook in dezen, voor den Uitlegger, door zedige voorzigtigheid moet vermijd worden. Hierop gaat de Heer borger over, om, ten besluite, met afzigtige kleuren te schetsen de verwaandheid der Uitleggeren, die, niet voorzien van de aangewezene hulpmiddelen, hunne onbeschaamdheid aan hunne onkunde doen evenaren, het gezag der rede misbruiken, alles naar hunne gewaande wijsbegeerte willen verklaren, 't geen iets verborgens heeft, even als al het wonderdadige, vermetel verwerpen, en de eenvoudige waarheid aan hunne eens aangenomene begrippen opofferen. Uit deze opgave der Redevoering zullen onze Lezers over derzelver inhoud kunnen oordeelen. Wij willen niet ontkennen, dat de keuze der stoffe zeer gepast was, bij de plegtige aanvaarding van den post, den Heere borger opgedragen. Het onderwerp is echter niet op eenen belangwekkenden trant uiteengezet. Wij vinden weinig meer dan bekende algemeenheden; en hetgeen de zedigheid des Uitleggers betreft, ten aanzien van verschilpunten enz., hieromtrent hebben wij te vergeefs gezocht, 't geen wij volgens den titel der Redevoering hadden mogen verwachten. Er is bovendien 't geen ons mishaagd, en te meer bedroefd heeft, alzoo wij | |
[pagina 189]
| |
daarin meenden te vinden de zaden van wansmaak en ijdele pralerij met geleerdheid, die, krijgen zij ongelukkig voedsel en wasdom, niet anders dan verderfelijke vruchten kunnen voortbrengen. Zouden, dachten wij, de verdiende loftuitingen en de ongemeene eere, den jeugdigen borger betoond, hem welligt verbijsterd hebben? Vanwaar anders, dat het gevoel van bedrevenheid boven anderen, misschien, hem nu reeds verleid hebbe, om, door trekken van valsch vernuft en zeer ongepaste aardigheden, het wezenlijk schoone eener deftige Redevoering te ontluisteren? Vanwaar anders, dat deze er zoo kakelbont uitziet, door het onvoegzaam gebruik van veelvuldige spreekwijzen, gezegden en dichtregelen der Ouden? Moet men op deze wijze toonen, de Grieksche en Latijnsche Schrijvers op zijn duimpje te hebben? Hoezeer, bij voorb., is het beneden den stijl eener plegtige Redevoering, wanneer hij, van berookte en wormstekige handschriften gewagende, bl. 4, zich dus hooren laat: ‘Antiquitatem odorari ex fulvo te chartae colore putas: vide vero ne torris eam cespitisve sumo callida rufaverit manus! Ast dilaceratus est codex, plenusque rimarum, et, hercle! nullam non habet vetusti signisicationen aevi! Quasi vero bibliothecarum majestate percellantur tinearum agmina. Per aeneos repere ferreosque cancellos vorax blatta solet, saeculique labentis tarditatem praevertens, dapes delicatissimas, ut decet Epicuream, mordicus sibi vindicat. Videt convivii reliquias ossaque Criticus rosa; cumque Tempori putat hanc mensam fuisse instructam, sedet inter sorores fibilatque fatura vastatrix, nec desinit hortari: risum teneatis amicae!’ - In eenen gemeenzamen brief zou men zoo iets met genoegen lezen, indien het geen valsch vernuft, gelijk dit, bevatte: want eene mot of boekwormpje tot eene Epicuriste te maken, en haar het bekende risum teneatis &c. in den mond te leggen, is laf en zot tevens. Dan er is nog meer. In de Aanspraak aan Curatoren zegt borger, zich niets anders voorgesteld te hebben, dan Predikant te zullen worden op een dorp; en hij had reeds het hoofd vol van akkers, weilanden, vruchten en NB. boeren-kermissen. In die aan de Professoren betuigt borger, na zijne Promotie, met weerzin van hun te zijn gescheiden; terwijl hij niet wist, waarop | |
[pagina 190]
| |
hij het meest gestoord zoude zijn, op zijn Fortuin, of op den Oceaan (d.i. de Zuiderzee). Maar als Fries was hij toch niet te houden; hij moest naar den overwal. Daar komende, was ik, zegt hij, ‘Persarum rege beatior, familiaresque jubens salvere, Virgilianum illud usurpo: ..... me ..... nostris Deus appulit oris.’
Jammer dat borger hier met zulk eenen schat van geleerdheid aanlandde, daar hij ze op den Vaderlandschen bodem niet kon uitkramen. Want, zegt hij, ‘in Friesland hoorde ik zoo min van de Letteren, alsof ik op Nova Zembla balling was.’ - Indedaad een geestige zet! - Nu, hij zat alvast in dat nare Friesland te huilen en te pruilen, volgens zijne eigen getuigenis - want de Virgiliaansche Muze had de vriendelijkheid, hem het afgezaagde O mihi praeteritos referat si Juppiter annos! in het oor te bijten - en terwijl Leijden alleen voor zijnen geest geschilderd stond, wat was er ook anders voor hem overig dan zuchten en stenen? Immers hij verklaart:
Talia fundebam lacrymans, longosque ciebam
Incassum fletus.
Maar, mogen wij hier zeggen, nihil lacrymâ citius arescit - en tot het opdroogen dier tranen was 't beroep te Leijden probatum. - Na hierover dan zijn genoegen betuigd, en zich in de vriendschap der Professoren aanbevolen te hebben, eindigt hij deze zijne Aanspraak met een beklag over het verlies, 't welk de Leijdsche Hoogeschool in 't vorig jaar heeft geleden, door den dood van drie Hoogleeraren, welker laatste, te weten Prof. s.f.j. rau, hier bijzonder gedacht wordt, op eenen toon, die, hoewel veel te winderig en zwellende, echter ten oogmerk schijnt te hebben, de gemoederen te roeren; en terstond daarop behaagt het den Heere borger, de studerende Jeugd aldus te begroeten: ‘Vos autem, Juvenes, Sodales, Amici! si valetis bene est, ego valeo.’ Wie heeft ooit iets dergelijks gehoord? Welk een contrast maakt deze Ciceroniaansche brievengroet met de deftigheid eener Oratie! - Toen wij dit lazen, verbeeldden wij ons, in eene deftige Redevoering in onze moedertaal, dezelfde Aanspraak te hooren beginnen: ‘Jongelingen, Metgezellen, Vrienden! | |
[pagina 191]
| |
ik ben gezond, hope van u het zelfde, ware het anders het zou mij van harte leed zijn.’ - Wij kunnen niet denken, dat de Heer borger den Hoogleeraar wyttenbach heeft willen navolgen, die ook op gemeenzamen trant, doch altijd regt geestig, steeds in eigen zuiver Latijn, en nooit anders dan waar het pas geeft, maar dan ook verwonderlijk aardig zich weet uit te drukken. Heeft borger hiervan de proef willen nemen, dan indedaad is dezelve zeer ongelukkig uitgevallen. Ten besluite merken wij aan, dat wij, 't geen door ons gegispt is, liefst willen toekennen aan het weelderig vernuft van den jeugdigen Schrijver, en wenschen van harte, daar wij zijne meer dan gemeene verdiensten opregt erkennen, dat ons, zekerlijk scherp, snoeimes het zijne moge toebrengen, om dat weelderige in tijds geheel weg te nemen. |
|