en welk ander genoegen, dan dat van een hartelijk gelach, zoodanige berigten en opstellen, als wij daar aanstipten, verschaffen kunnen aan het meisje van eenige beschaving en oefening? - en ook deze vragen zouden wij terughouden, bijaldien wij niet vreesden dat eene bibliotheek voor het schoone Geslacht niet met een enkel boekdeel compleet zal zijn; weshalve wij dan ook liever nu een weinig wilden te kort komen aan de pligten van galanterie, dan aan die van opregtheid, jegens eene Dame, aan welke wij wezenlijke verdiensten, ook als Schrijfster, toekennen, wanneer zij maar niet alleen voor Dames schrijft; terwijl wij haar verzekeren, dat wij, na het opmerken van de gemeide en een aantal andere bijzonderheden, nog eens opzettelijk haar werk hebben doorlezen, en dat wel nu op eenen winterschen avond, bij het brondend veen en den vlammenden eik gezeten, terwijl het voortbrengsel der nijvere bij’ (neen, dit laatste hadden wij niet bij de hand, het was maar smeer der nuttige koe) ‘ons vertrek verlichtte, en het druivensap ten boorde toe in ons glas vloeide,’ enz. geheelenal op onze aise alzoo en in eenen goeden luim, en dat wij haar welmeenend onzen dank betuigen voor haar gedicht op de Onsterfelijkheid, en het daarop volgende Fransche, waarmede dit werk besloten wordt, welke beide stukjes wij den druk overwaardig rekenen.
Dat deze Bibliotheek voor de schoone Sexe alzoo mislukt is, zal wel niemand bevreemden, die met ons heeft opgemerkt, dat, gelijk de vrouw onuitsprekelijk veel op den man vermag, de schoone Sexe alzoo door ons mannen wel het best kan en ook het liesst wil geinstrueerd en geamuseerd worden; eene voor ons Geslacht zoo aangename en vereerende taak, dat wij ons, met alle respect voor eene zoo verdienstelijke Dame, dezelve door Mejuffrouw de Wed. van streek geenszins laten uit de hand nemen; waarbij de schoone Sexe waarlijk ook verliezen zou; ten bewijze waarvan wij eeniglijk nog aanvoeren, dat de, der Sexe hier in 't Voorberigt gegevene, eertitel ‘het schoonste gedeelte der schepping,’ hoe onontbeerlijk dan ook in zoodanig eene Bibliotheek, en hoe voegzaam en pligtmatig in den mond van eenen man, in die van eene vrouw niet anders dan foei lelijk kan gerekend worden. Eene vrouw, die op deze wijze voor vrouwen schrijft, neemt het karakter van den man aan; en dit voegt toch niet. - Intusschen kunnen wij dit werk niet ter zijde leggen, alvorens den Heer h.s. de groot ernstig te hebben aangemaand, dat, bijaldien eene respectabele vrouw zijne pers eens wederom vereerde met de vruchten van haren geest, hij dan zorge voor eenen beteren Corrector. Wij zetten een aantal onnaauwkeurigheden, die het werk ontsieren, op rekening van dezen Heer Sloddervos; en wie weet welke misstellingen hij zich heeft veroorloofd! Zoodanig een onzin althans, als wij