| |
De Ring van Gyges wedergevonden, of Verzameling van Nederlandsche Karakters. IIIde Deel. Niet vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1808. In gr. 8vo. 332 Bl.
Aangenaam vonden wij ons verrast met de spoedige verschijning van een Derde Deel dezes oorspronkelijken Werks, hetwelk wederom XX Tafereelen aanbiedt, de hoofdtrekken van welke wij, zoo veel ons bestek zulks toelaat, nu met onze Lezers willen beschouwen.
I. De verlatene Hermina bij de wieg van haren Zuigeling. - Met zijnen onzigtbaar makenden Ring aan den vinger, volgde de menschkundige Schrijver eene oude Vrouw naar een bovenhuis, waar de ongelukkige verleide Hermina hare geschiedenis verhaalt; zij was door haren minnaar schandelijk bedrogen, die haar met een kind, en daarenboven in een zwangeren toestand, ellendig had achtergelaten. Bij de wieg van haren zuigeling geknield, en denzelven met heete tranen besproeijende, wenscht zij wanhopig, dat het nimmer weder uit zijnen gerusten slaap mogt ontwaken .... Dan, eenigzins zich herstellende, is hare treffende taal: ‘Neen, lieve ongelukkige! leef, en leef tot troost van uwe moeder, die op deze wereld niets meer dan u bezit! - Ik verliet mijne ouders, die mij zoo teeder beminden; op mijne beurt worde ik wederom verlaten door uwen vader, dien ik zoo lief heb; dit is het loon der wereld, dit zijn de bezoldingen der ontrouw en der zonde! - Leef, ongelukkige zuigeling! zoo lang ik nog eenig brood kan bedelen, zal ik hetzelve met u deelen; wanneer gij ouder zult zijn geworden, zal ik u verhalen, hoe ik door uwen trouweloozen vader van het spoor der deugd afgeleid, en eindelijk nedergestort ben in den afgrond des verderss, dien ik, helaas! te laat ontwaarde. - Door mijne liefde voor u, door mijne bekommernissen en zorgen, welke ik voor u zal hebben, zult gij mij weder liefhebben, gij zult uwe moeder hare misdaad vergeven, gij zult haar niet vloeken! - en als gij haar in het graf hebt nedergelegd, zult gij haar gebeente door uwe verwijtingen niet ontrusten!’ - Haar lot en lijden, ook haar dood, die kort daarop voorviel, is zoo treurig als leerzaam voor elk onbezonnen Meisje en ligtzinnig Jongeling.
II. Onberaden Huwelijken. Vanwaar komt het toch, dat zoo vele menschen, die in alle de voorvallen des menschelij- | |
| |
ken levens niet van onverstand, van roekeloosheid, of van onvoorzigtigheid te beschuldigen zijn, dikwijls zoo vermetel, zoo onberaden handelen in het uitkiezen van eene echtgenoote, waarmede zij tot den dood toe wenschen verbonden te zijn? Die zelfde menschen koopen noch paarden, noch runderen, noch landerijen, of zij doen op het allernaauwkeurigste daaromtrent onderzoek; zij gaan tot den koop niet over, zonder den raad van goede vrienden en buren te hebben ingenomen; zij koopen geene woning, of zij doorkruisen dezelve herhaalde reizen; zij laten zich daaromtrent door deskundigen in alles onderrigten. En die zelfde voorzigtige, verstandige, overleggende menschen kiezen voor zich op eene zeer onvoorzigtige wijze eene echtgenoote, waarmede zij alle de dagen hunnes levens zullen moeten doorbrengen, die de moeder en voedster zijn zal van hunne geliefde kinderen, die altoos met hun zal moeten verkeeren, die geluk en ongeluk, die voorspoed en rampen, die gezondheid en ziekte met hun zal moeten deelen! - Deze verregaande onbestaanbaarheid met zichzelven vonden wij hier geenszins in hare oorzaken nagespoord of toegelicht, maar alleen bevestigd door het afgeluisterde gesprek van eenige paren, die op het Raadhuis waren bijeengekomen, om in ondertrouw te worden opgenomen, waarvan eenige Bruidegoms elkander in vertrouwen over hunne Meisjes onderhouden, terwijl eenige Bruiden elkander even openhartig haar hart ontsluiten. Zoo sloeg een aardig Meisje een ouden Grijns aan, om een gemakkelijken dag; eene andere eenen jongen Lummel, om hare 36 jaren, enz. ‘Bij alle weer en wind!’ riep een Stuurman eenen anderen Zeerob toe, ‘zijt gij even zoo gek als ik, om hier bij eene Hollandsche meid voor anker te gaan liggen?’ - Wat zal ik zeggen, Stuurman Jurrien, een mensch moet in zijn leven ééns gek zijn.
En wat is toch een Zeeman, die geen vriend of maag in de wereld heeft, als hij voet aan land zet? Voor het overige is mijne takelagie al vrij wat gesleten, vriend coenraad jever! ik ben jichtig, aamborstig en knorrig; ik ben thans zoo wrak als mijn schip zelf; wie zou ik ook al beter krijgen? - Maar jij, vriend coenraad jever, wat heb jij voor een slagje opgedaan? Heb je nog al moeite moeten doen, om dat Fregatje te enteren?’ enz. Eene andere Bruid, door hare Vriendin gevraagd, hoe zij toch aan zulk een ouden Vrek zich had kunnen verkoopen, sprak met verrukking van zijn rijkdom; ‘daarenboven.’ zeide zij, ‘hij is een man van éénen dag, om zoo te spreken; hij is niet vrij van aanvallen van beroerte; ook hebben de buren mij verzekerd, dat hij op den duur niet bestand is voor zulk eene moeijelijke affaire, (de man was Vroedmeester) dat al dat nachtbrakea zijne gezondheid sterk moet ondermijnen, en dat ik niet moet verschrikken
| |
| |
als hij eens dood naar huis wordt gedragen. Nu bid ik u, wat kan ik meer verlangen?’ - Dit stukje eindigt met eene koddige beschrijving van sommige der paren, die, na het asloopen der plegtigheid, andermaal de revue passeeren; hetwelk echter meer grappig dan wel leerzaam of stichtende is.
III. Men leert het Karakter van zeer vele Menschen kennen bij Ziekte of hevige Pijnen. Bij zwaar of langdurig ligchaamslijden bezwijkt gemeenlijk de kunst, of liever de lust, om zijne gebreken te verbergen of langer te veinzen. Aan het Krankbedde doet men dus niet zelden echte Menschenkennis op. Een aantal treffende, zoo wel treurige en verhevene, als belagchelijke en af keer wekkende Voorbeelden verlevendigen dit stukje, hetwelk wij met zeer veel genoegen lazen. Alleen kunnen wij den Schrijver van overdrevenheid in sommige Karakterschetsen niet geheel vrijpleiten, die wel eens Karikaturen worden in zijne altijd schilderende hand.
IV. Teleurstellingen. Een Gezelschap verhaalt elkander hunne lotgevallen, deels van treurigen, deels van zonderlingen aard. Vleijende hope was de schering, grievende teleurstelling de inslag van alle. Om van één derzelven iets te melden: bij den Heer van roermonde en zijne Echtgenoote liepen alle wenschen uit op één punt; eene Buitenplaats dacht hun de hoogste aardsche gelukzaligheid. Na vele jaren van angstige bezuiniging, bereikten zij eindelijk het toppunt van hun streven. Maar helaas! 't is alles geen gond, wat maar blinkt. - In vervoering van vreugde, hadden zij de dwaasheid, het hun aangeboden Landgoed bij den eigenaar zelven zoodanig te verheffen, dat zij bijna de helft te veel voor hetzelve moesten betalen. - Zij betrekken het. - Den eersten morgen den besten moest men onder het lommer der boomen het ontbijt nemen; doch naauwelijks was men gezeten, of er viel eene zeer groote groene rups in de melkkan, en eenige kleine houtwurmen in de theekopjes; op de boterhammen, die reeds gesmeerd stonden, kroop eene zwarte spinnekop, die zich langzaam langs zijnen fijngesponnen draad had neergelaten, en een reiger, die over het plein vloog, wierp zijn drek uit boven op het bloote hoofd van mijn oudste kind, dat met ijver bezig was om schelpen van den grond te rapen. Men zag elkander met een veelbeduidend gelaat aan, en droeg het ontbijt in diepe stilre weder naar huis. Tegen den avond op eene bank van groene zoden ten einde van het bosch gezeten, dreef een zwerm van venijnige muggen hen weldra weder naar binnen. Hun oudste zoontje kwam den belhamel van eene kudde schapen te na, en het booze dier stootte hem drie tanden uit den mond; een tweede werd voor dood uit een' vijver gehaald; terwijl een jonger kind van zes jaren, het waakzaam oog der kindermeid ontsnapt, de gansche Familie in den grootsten
| |
| |
angst overal vergeefs deed zoeken; men vond hem eindelijk, stekende tot aan de armen in eenen berg van bagger: het knaapje wilde eene kapel vangen; zij zette zich op eene verraderlijke wijze op eene dikke korst neder, enz.; met moeite verloste men het arme kind uit zijne smerige gevangenis. Een hongerige bunsem rigtte eene vreesselijke slagting aan in de Menagerie; de onachtzame tuinman werd weggezonden, een ongeschikte volgde hem op en bedierf alles. Door het gerucht van hunnen nieuwen koop gelokt, werden zij welhaast door eene vleet ledigloopende vrienden en verre bloedverwanten overstroomd; derzelver kinderen pleegden allerlei vernielende baldadigheden in boogaard, tuin en vijvers; hun knecht verleidde eene kamenier; hevig ongenoegen; zware krankte van Mevrouw, door drukte en vermoeijenis uitgeput; enorme geldvertering zonder eenig waar genot; dieven, die hen jammerlijk bestalen; overhaast vertrek naar de Stad, en verkoop van het schoone Buiten voor de helft van den besteedden prijs. - Zie daar een zamenloop van ongeluk, regt grappig beschreven, door andere vervangen, en met eene toepasselijke plaats uit terentius besloten.
V. Vergelijking tusschen de Levenswijze der Grieksche Vrouwen en Hollandsche Dames. Een Vader kapittelt zijne beide Dochters, de eene over slordigheid, de andere over pronk- en speelzucht enz. - twee uitersten, door opgemelde vergelijking met de Oudheid geestig en treffend gegispt; leerzaam voor vele Meisjes en Vrouwen, inzonderheid in den tegenwoordigen tijd. Ook de jonge Heeren krijgen een welverdienden veeg.
VI. De kracht der Gewoonte. Onzigtbaar in eene Societeit gekomen, valt het gesprek op hebbelijkheid en verslaafdheid omtrent veelvuldige kunstbehoeften enz. De een verklaart, zonder snuifdoos het ongelukkigst wezen te zijn; een ander eeft als een uurwerk, en is als eene machine gebonden aan de klok; een derde aan zijn middagslaapje; deze integendeel aan eene wandeling; een ander kan niet leven zonder pijp; gene niet zonder kaarten, enz. Voorts worden onderscherden levensstanden kortelijk doorloopen en met een pennetrek de kracht der Gewoonte geestig geteekend. Hoe aardig wordt de zucht voor het oude door den ouden Hr. zandbeek in zijn eigen voorbeeld afgemaald! ‘Ik huis met een ouden knecht en twee oude melden; reeds 27 jaren hebben zij bij mij gewoond, en, hoe podagreus ik ook ben, betuig ik u op mijne eer, dat ik nog de vlugste ben van mijn gansche huisgezin. Mijne ooren moet ik dikwijls met beide mijne handen vasthouden, zoo verbazend hoesten de menschen; daarenboven word ik zeer traag en slecht bediend; maar ik kan niet besluiten hun afscheid te geven. Ik ben aan al dat geklaag en gehompel zoo
| |
| |
gewoon, dat ik geloof, dat ik het besterven zou, als dit bevallig drietal door drie jonge springers wierd opgevolgd. Mijn hond en mijne kat, die beiden, vooral in den kouden winter, als de hagel, of de sneeuw, of de regen zoo met kracht tegen mijne vensters geslagen wordt, en mijn vuurtje dan zoo vrolijk brandt en knapt, met het vergenoegdste gelaat dat men immer kan schilderen, aan den warmen haard liggen, zijn door hoogen ouderdom stram en afzigtig geworden; maar ik ben zoo gewoon aan hun gezelschap, dat ik hen voor geen dozijn jonge ossen zou willen verruilen. Dit zelfde gevoel ik ook omtrent mijne meubelen. In mijn groot vierkant ledikant slaap ik reeds meer dan eene halve eeuw zoo gerust, alsof de gordijnen in het uitgeperste vocht van papaverbollen waren gedoopt; mijne ouderwetsche stoelen zijn stevig en gemakkelijk; mijne taels zijn hecht en sterk; men kan er eens op leunen, zonder te vreezen dat alle vier de pooten te gelijk zullen breken; en in mijne kabinetten, die ten tijde der regering van Koning william door eene kunstige hand gemaakt zijn, en welke zoo veel ruimte in zich bevatten, dat men er des noods met zijne huisgenooten in zou kunnen wonen, ligt mijn linnen en wollen nog op dezelfde plaats als in mijne prille jeugd, zoodat ik alles in den donker zoo goed kan vinden als op den heldersten dag.’ - Ook de Vrouwtjes krijgen haar bescheiden deel. ‘Wanneer de geduchte tijd daar is, (zoo begint de Hr. veldenbloem zijn verhaal) dat het gewigtig werk van het schoonmaken, hetwelk 's jaarlijks op den 1sten Maart een' aanvang neemt, moet verrigt worden, gelijkt mijne lieve zuster naar geen menschelijk wezen meer; hare oogen staan alsdan verwilderd in haar hoofd, hare muts staat scheef, hare anders zoo doodschbleeke wangen gloeijen, hare paarsche handen zijn met bezems gewapend, zij vliegt als eene onzinnige cassandra van kamer tot kamer; nu vertoont zij zich, met een gezigt als
van eenen verjaagden vlugteling, die de handen der moordenaren zoekt te ontkomen, voor het keldervenster; een oogenblik daarna zwerst zij op den hoogsten zolder rond, en tuurt schichtig uit het dakvenster, even alsof zij nog beducht was voor wreede vervolgers. Hare drie dienstmaagden, al mede met zemenlappen, bezems en boenders gewapend, loopen van beneden naar boven, van boven naar beneden, en volgen, om haar te behagen, haar zonderling voorbeeld na; zij zijn dan niet ongelijk aan de drie beminnelijke Dochters van den Nacht en van den akeligen Afgrond: alecto, tysiphone en megaera. - Op dien tijd had ik eens het ongeluk, haar een bezoek te geven. Ik naderde het huis; alle de schuiframen waren opgeschoven; met de uiterste moeite was ik over een berg van opeengestapelde stoelen, tafels enz. tot op de helft van den gang doorgedrongen, toen een geduchte
| |
| |
hoop schilderijen van het gansche eerwaardige Voorgeslacht mijnen verderen doortogt op het onverwachtst schier hopeloos belemmerde. Ik had plaats om een' loop te kunnen nemen, en sprong, voor mijne jaren nog al vrij luchtig, over den berg heen; doch ik had het ongeluk met de hak van mijn' schoen aan hare Overgrootmoeder te blijven haken; ik stortte met eenen hevigen smak op den marmeren grond op mijn' neus en kin neer, en verrekte nog daarenboven mijne tendo Achillis, die sedert dien tijd onophoudelijk in eenen verminkten staat is gebleven. Ik voer hevig uit tegen het overtollig schoonmaken; zij grimlagchte, en zeide dat zij sedert onheugelijke tijden gewoon was op dien dag te beginnen, beklaagde zich over de onverschilligheid der Mannen, en op het hooren van het geluid, hetwelk door het vinnig uitkloppen van eenige Spaansche matjes werd veroorzaakt, nam zij met drift hare bezems in de hand, en vloog, zonder afscheid van mij te nemen, of eens naar mij om te zien, als een vuurpijl naar den zolder.’
VII. Eenige grappige Brieven, aan den Schrijver toegezonden. Deze moeten in hun geheel gelezen worden.
VIII. Men mishaagt gemeenlijk door te veel moeite doen om te behagen. Nuttige lessen van een verstandigen Vader aan zijne gevoelige Dochter, die zich door te ver gedrevene begeerte om te behagen, haars ondanks, wel eens van het spoor der rede en der opregtheid liet asleiden, door leerzame voorbeelden verlevendigd en bevestigd.
IX. De Gierigaard. Eene sterk gekleurde teekening van een verachtelijken Vrek en zijne beminnelijke, doch ongelukkige Dochter, die, in een treffend onderhoud, te vergeefs haren wreeden Vader, of liever haar Beul, poogt te verbeteren. Tot eer der Menschheid evenwel willen wij hopen, dat deze schets eenigzins overdreven zij.
X. De Jagt. De onmatige gehechtheid aan dit landvermaak, in het voorbeeld van den Hr. hazenfretser, niet onaardig gegispt.
Thans ter helfte van ons doorloopend verslag van dit menschkundig en onderhoudend Werk gekomen, moeten wij het overige tot een volgend No. sparen. Het niet vertaald, op het titelblad, en het reeds aangevoerde, zal, vertrouwen wij, indien dit noodig zij, voor die ongewone breedvoerigheid genoegzame verschooning zijn. |
|