| |
| |
| |
Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der Ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Door G. Hesselink, A.L.M. Phil. Doct. en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden te Amsterdam. Aldaar, bij de Wed. G. Warnars en J.W. Yntema en Comp. 1808. In gr. 8vo. X en 266 Bl.
Waarom heeft de kunstsmaak der oudheid zich zelf den dwang opgelegd, om de lettergrepen regelmatig in korte en lange te verdeelen, en daarop zekere voetmaat te gronden? Het antwoord op deze vraag ligt gewisselijk in het oogmerk, om de voorstelling door klank-nabootsing meer en meer te verzinnelijken, de taal zelve voor de muzijk meer geschikt te maken, het gevoel te verlevendigen en den indruk te versterken; hoe zeer middel alhier aan doel hebbe beantwoord, is door de ervaring genoegzaam bewezen. Latere volken hebben in het rijm nog een hulpmiddel te meer gevonden, om de zinnen te gemoet te komen, nadat zij in de onderscheidene soorten van voetmaten het karakter van het dichtstuk zelf, het zij dan teederheid of grootheid, statigheid of vrolijkheid, boert of ernst, gepoogd hadden uit te drukken.
Bekend zijn de voetmaten, welke de Oosterlingen, de Grieken en Romeinen, aan hunne verzen hebben gegeven; het gebruik heeft die naar zekere aangenomene regels gewettigd; dan, het is nog niet uitgemaakt, in hoe verre de dichttrant van latere volken, bijzonderlijk der Hollanders, zich van die regelen en dat gebruik der ouden in de bepaling van kortheid of lengte der lettergrepen zoude mogen bedienen. De Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen hier te lande heeft dit vraagstuk tot onderwerp eener prijsvrage opgegeven, naar welker beantwoording ieder kunstminnaar verlangt. De verdienstelijke Hoogleeraar hesselink, in dit verband van denkbeelden een meer algemeen overzigt der Hollandsche dichtmaat noodzakelijk keurende, heeft dit onderwerp meer uitgebreid, en geeft alzoo deze Verhandeling in druk, daar zij, uit hoofde dier meerdere uitbreiding, niet wel als mededingende in aanmerking konde komen.
| |
| |
Deze belangrijke Verhandeling verdeelt zich in twee Hoofdstukken, waar van het eerste zich tot onzen gewonen dichttrant bepaalt, en wel deszelfs eerste Afdeeling tot de maat of cadans onzer verzen. Na opgave van hetgeen door vroegere mannen in ons vaderland ter verbetering der versmaat verrigt en tot op den huidigen dag gevolgd is, oordeelt de Schrijver de bijzondere plaatsing van accent of klemtoon in de lettergrepen gegrond op den nadruk, dien men op het zakelijke gedeelte heeft willen vestigen. In den mateloozen stijl vindt men denzelven onregelmatig op ééne lettergreep van meersyllabige woorden naar willekeur van derzelver plaatsing; de voetmaat daarentegen van het vers vordert die woorden in eene geregeld afwisselende orde en alzoo tevens den klemtoon. Naar gelang nu het vers met eenen hoogen greep rijst en daarna daalt, of wel de toon uit de laagte naar de hoogte rijst, komt de klemtoon om de tweede of derde lettergreep terug, het zij dezelve dan valle op de oneffene of effene, op de eerste der drie lettergrepen of op de derde bij uitzondering, welk alles met de noodige voorbeelden wordt opgehelderd.
Hoe zeer nu die woorden, welke het hoofdzakelijk denkbeeld uitdrukken, vooral die van ééne lettergreep, eenen afzonderlijken klemtoon vorderen, en de voetmaat zich naar denzelven behoorde te schikken, is het er echter zoo ver af, dat zulks door alle Hollandsche dichters naauwkeurig gevolgd zij, dat in tegendeel in ver de meeste, zelfs beroemde, stukken is verwaarloosd, van waar dan de uitspraak aan dat gebrek heeft willen te hulp komen, blijkens de menigte van voorbeelden, welken de Schrijver, in de tweede Afdeeling, oordeelkundig heeft aangevoerd.
In het tweede Hoofdstuk behandelt de Hoogl. de dichtmaat der Ouden, in toepassing op de Hollandsche dichtkunst, en vergelijkt tot dat einde, in deszelfs eerste Afdeeling, de voetmaten der Ouden en Hedendaagschen. In de verzen van zes of vijf voeten hebben de Latijnen altijd eenen zelfden regel in acht genomen ten opzigte van den tijd, waarin de lettergrepen worden uitgesproken, en dezelve alzoo in korte van éénen en lange van twee tijden verdeeld, wordende twee korte even snel, als één lange, uitgesproken, zoodat hunne verzen inderdaad zamenkoppelingen van voeten zijn,
| |
| |
waarom zij dezen met onderscheidene benamingen tot twee of drie lettergrepen bepaalden, die deels willekeurig geplaatst, deels regelmatig gevorderd worden. In de Hollandsche dichtkunst, daarentegen, ofschoon in navolginge der Latijnen in voetmaten gedeeld, is een aanmerkelijk verschil, daar zij het getal der lettergrepen dadelijk bepaalt, zoo wel in het vers, als in elken voet op zich zelf, waarvan de geregelde afwisseling van den klemtoon alleenlijk de grondslag is. Kortheid en langheid van lettergreep komt alzoo in geene andere aanmerking, dan voor zoo ver de uitspraak sneller of trager zij, welke echter door het gewone taalgebruik gemakkelijk te onderscheiden, doch voor den vreemdeling naauwelijks merkbaar is.
Na deze vergelijking door gepaste voorbeelden te hebben opgehelderd, achtervolgt de Hoogl., in de tweede Afdeeling, dit onderzoek wegens de korte of lange lettergreep in de Hollandsche dichtkunst, en, gelijk hij den grond daarvoor bij de Ouden in de muzijk meent te vinden, geeft hij ten onzen opzigte alleenlijk het gehoor tot grondslag op, waaromtrent, hoe onderscheiden dan ook in verschillende personen, hij oordeelt dat zeer wel eenige regelen zijn aan de hand te geven.
Tot het vinden dier regels dient het geschiedkundige overzigt van den arbeid van voorname dichters, om ook die dichtmaat der ouden tot de levende talen over te voeren. Na eene korte opgave, wat door Spanjaarden, Engelschen en Franschen, en meer uitvoerig, zelfs met een aantal van voorbeelden, wat door de Duitschers, hieromtrent verrigt zij, dienen de voorbeelden, uit de Hollandsche dichters ontleend, tot een bevestigend bewijs van hetgeen te voren door den Hoogl. was opgemerkt, dat, ofschoon volgens sommigen het korter of langer vertoeven van de stem op eene lettergreep dezelve kort of lang maakt, en het alzoo inderdaad van de enkele kunst van lezen zoude afhangen, zulks echter niet regelmatig genoeg is om daarop te kunnen afgaan, en alzoo het voormaals gezegde wegens den klemtoon met meerderen grond zoude gelden. Zal men dus de versmaat der ouden in onze taal volgen, dan zal men zich aan eene veel gestrengere prosodie moeten binden, dan, tot nog toe, volgens eene reeks van vroegere en latere voorbeelden, ten aanzien althans van hexameters en
| |
| |
pentameters geschied is, waartoe de overeenkomst der talen zelve welligt eene niet ongemakkelijke aanleiding zal geven.
Om nu de quantiteit der lettergrepen voor de Hollandsche prosodie te vinden, dienen, in de laatste plaats, de algemeene en bijzondere regels, door den Hoogl. opgegeven, welke wij alhier kortelijk zullen voordragen, zonder de gronden en voorbeelden mede te deelen, waarmede ieder dezer regels op zich zelf gestaafd is.
1. | Alle Lettergrepen, waarop de Klemtoon valt, zijn uit haren aard lang. |
2. | In alle zamengestelde woorden blijft die Lettergreep lang, welke oorspronkelijk den Klemtoon bezit, ofschoon zij ook in de zamenstelling den Klemtoon verliest. |
3. | Alle zulke woorden, die doorgaans zoo kort mogelijk worden uitgesproken, zijn lang, wanneer zij om bijzondere reden den Klemtoon ontvangen. |
4. | Alle éénsyllabige zelfstandige en bijvoegelijke Naam- en Werkwoorden, die uit hoofde van hunne eenvoudige zamenstelling niet lang zijn, moeten lang geacht worden. |
5. | Alle Lettergrepen, waarin een dubbelde Klinker voorkomt, zijn uit haren aard lang, schoon er de Klemtoon niet op valle. |
6. | Alle Twee- en Drieklanken zijn uit hunnen aard lang. |
7. | Alle zamengetrokkene Lettergrepen zijn uit haren aard lang. |
8. | Wanneer een Klinker, in dezelfde lettergreep, van twee of meer Medeklinkers wordt gevolgd, wordt dezelve daardoor lang. |
9. | Twee of meer Consonanten, eene Vokaal voorgaande in dezelfde lettergreep, maken dezelve lang. |
10. | Wanneer op eene Vokaal twee of meer Consonanten volgen, doch niet in dezelfde Lettergreep, maar deze tot de volgende behooren, geeft dit aan de vorige Lettergreep geene de minste vertraging. |
11. | Wanneer op de Vokaal twee of meer Consonanten volgen, zoodanig dat de ééne tot dezelfde, de andere tot de volgende Lettergreep of Woord behoort, maakt zulks de Lettergreep niet lang. |
12. | Alle Lettergrepen, waarin slechts ééne Vokaal voorkomt, en die niet met eenige Consonant, of niet met twee
|
| |
| |
| of meer Consonanten bezwaard zijn, zijn kort, mits er de Klemtoon niet op valle. |
13. | Alle Lidwoordies blijven altijd kort. |
14. | Alle kleine woordjes, waarop om bijzondere reden geen Klemtoon valt, zijn kort. |
15. | De zachte uitgangen e, sche, er, en enz. zijn kort, met uitzondering van de zoodanige, waarop de Klemtoon valt. |
Deze is des Hoogleeraars arbeid, ter verrijkinge der Hollandsche Dichtkunst met de proeve eener Prosodie. Niemand, ofschoon ook hier en daar in gevoelen verschillende, zal den gewigtigen dienst miskennen, door deze behandeling aan de kunst bewezen. De Recensent, echter, schort thans zijn oordeel op, in afwachtinge der beantwoording, welke wij van de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen te gemoet zien. Het is de vergelijking der grondregelen, welke ons ook hier, zoo als altijd in het vak van wetenschap, tot de waarheid moet voeren, zonder dat wij met den Hoogleeraar alhier kunnen instemmen tot het toekennen van eenig gezag aan één of meer kundigen in dit vak. |
|