| |
Zedekundige Schoonheden der Ouden, of keur van Spreuken, Gezegden en Verhalen, getrokken uit Latijnsche Schrijvers, door N.G. van Kampen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn, 1807. In gr. 8vo. 224 Bl.
Bij het in handen krijgen dezes Boekdeels en het opslaan des Titels herinnerden wij ons aan een Lievelingsboek onzer Jeugd, getiteld: Histoire de la Philosophie Payenne, ou Sentimens des Philosophes, et des Peuples Payens les plus celebres, sur Dieu, sur l'Ame, et sur les devoirs de l'Homme, in twee Deeltjes, ten jare 1724, in den Hage bij Pierre Gosse en Pierre de Hondt, uitgegeven. Wij beloofden ons, bij die herinnering, veel genoegen uit een Werk van dezen aard in onze tale te zullen scheppen. De verwachting hiervan groeide aan na het lezen des Voorberigts, waarin de Vervaardiger zijn plan ontleedt. Met dit plan moeten wij onze Lezers eenigzins bekend maken.
De Heer van kampen beklaagt het gemis van goede Overzettingen der oude Schrijveren in onze moedersprake, en gaat de denkbeelden te keer, welke hoogwaarschijnlijk aanleiding gegeven en medegewrocht hebben tot dit gemis. Dan, opgemerkt hebbende, hoe, in de gouden Eeuw der Italiaansche, Fransche en Engelsche Letterkunde, aldaar de eerste Vernuften en doorwrochtste Geleerden, gelijktijdig, zoo wel de edelste Schoonheden van Griekenland en Rome op den Vaderlandschen bodem verplantten; hoe, toen de beste Dichters, Redenaars en Geschiedschrijvers in die gewesten bloeiden, te gelijk de beste overzettingen der Ouden en de keurigste uitgaven hunner Werken te voorschijn kwamen. Voorts merkt hij op, dat, zoo dra in Duitschland een meer gezuiverde smaak begon door te breken, ook Vertalers van de Wer- | |
| |
ken der Ouden te voorschijn traden; dat ook, met de herstelling onzer vervallene Dichtkunde, de smaak voor de Ouden onder ons meer algemeen is geworden.
Hiervan voorbeelden aangetogen hebbende, vaart hij voort, nader tot het doel zijns Werks komende: ‘Het is er echter verre af, dat door deze Vertalingen onze Natie met die onzer naburen omtrent dit stuk zou zijn gelijk gesteld. Welk een overrijke oogst schiet ons in dat veld niet over! Opmerkelijk is het, dat Geschieden Dichtkunde, zoo het schijnt bij uitsluiting, onze aandacht tot zich getrokken hebben, en dat men den uitgebreiden tak der oude Wijsbegeerte en Zedekunde bijna geheel niet in onze taal heeft ingeënt, en zulks juist in een tijd, wanneer eene geheel nieuwe Wijsbegeerte elks opmerking wekt, en eene vergelijking met die der Ouden te dringender schijnt te vereischen. Hoe vele Zedekundige Schoonheden vertoonen echter niet de Ouden! Hoe rijkelijk vloeijen niet levenswijsheid en grondbeginselen van echte deugd uit hunne Schriften! Het kwam mij daarom niet overtollig voor, in onze moederspraak een bundel uitgezochte Spreuken, Gezegden en stukswijze Verhandelingen betrekkelijk de zedelijkheid uit de beste Klassieke Schrijvers bijeen te vergaderen.’
Uitgestrekt kwam hem voor en was in de daad dit Plan, als hij Grieksche en Latijnsche Schrijvers van gemelden stempel tot dit einde raadpleegde; ‘doch wel bewust,’ gelijk de zich niets aanmatigende Schrijver zich uitdrukt, ‘van mijne geringe vermogens, durfde ik mij zelv' noch het publiek wagen aan een werk van zoo veel omslags, te minder, daar zulks ligtelijk als eene speculatie van den Uitgever zou hebben kunnen misduid worden.’ - Hij besloot derhalve, zich alleen tot de Latijnsche Letterkunde te bepalen. Te meer oordeelde hij dit te mogen doen, daar een en ander der Latijnsche Schrijveren het pit en merg uit hunne Grieksche voorgangers poogden bijeen te zamelen.
Bepaalder drukt zich de Schrijver uit over de stoffe zijns Werks en derzelver bearbeiding. Wij mogen niet nalaten zulks met 's Mans eigene woorden voor te dragen, en te minder zulks onzen Lezeren onthouden, daar het geene opgesmukte voordragt, en ons bij de doorlezing des Werks gebleken is, dat het aan het hier te nedergestelde beantwoordt. Te meer verkiezen wij die mededeeling, dewijl zij ons van zelve de gele- | |
| |
genheid aanbiedt om van die beantwoording met een kort woord te gewagen.
‘Wanneer ik,’ luidt zijne taal, ‘van Zedekundige Schoonheden spreek, bedoel ik geene bloote koude zedelessen, maar ook datgene, hetwelk aan dezelve kracht en levendigheid bijzet; de meer of min volledige kennis aan het Opperwezen, en de Onsterfelijkheid der Ziele. Met de gedachten, welke de Ouden over die verhevene onderwerpen koesterden, zal ik mijne taak beginnen. Ik weet wel, dat de invloed hunner Godskennis op de Zedelijkheid niet zeer groot was, maar door dit te erkennen, moest juist de Christelijke Openbaring, welke de Zedelijkheid door dien invloed zoo zeer kan verhoogen, te meer waarde in ons oog verkrijgen.’ - Allezins, dit mogen wij hier tot van kampen's lof aanmerken, betoont hij zich een warm Vriend en verstandig Voorstander der Christelijke Openbaring. In veelvuldige aanteekeningen aan den voet der bladzijden wijst hij soms het zwak der Ouden en de verkleefdheid aan hunne wijsgeerige stelsels aan, brengt die in tegenstelling met het meerder, helderder en bestendiger licht der Openbaringe; terwijl hij elders de aanminnige overeenkomst doet opmerken. Wij hadden wel lust om van 't een en ander stavende voorbeelden bij te brengen, die den Schrijver tot eere zouden strekken; dan ons bepaald bestek, en 't geen wij nog te vermelden hebben, duldt zulks niet.
‘Na de denkbeelden omtrent god te hebben aangevoerd, ga ik over tot den Mensch, deszelfs Natuur, Bestemming, Onsterselijkheid, en het geluk, 't geen hem de Deugd verschaft.’ - Dit zijn de onderwerpen in het Deel thans voorhanden; zij voeren tot opschriften: Bestaan van een Opperwezen. - Eigenschappen van het Opperwezen. - Schepping der Wereld door de Godheid. - Gods Voorzienigheid. - Invloed van den Godsdienst op der Menschen daden. Geweten. - Dankbaarheid van den Mensch aan het Opperwezen. - Navolging van god door Weldaden. - Beste wijze van tot God te bidden. - Oorsprong der Afgoderij. - Godsdienst en Bijgeloof. - De Mensch, zijn wezen en voortreffelijkheid boven de Dieren. - 's Menschen Bestemming als verstandig en als zedelijk Wezen. - Uitmuntendheid der Ziele boven het Ligchaam. De Onsterfelijkheid der Ziele. - Belooning der Deugd en straffe der Ondeugd in een ander Leven. - Geluk der Deugdzamen in dit Leven. Ten opzigte van alle die hoofdbijzonder- | |
| |
heden worden de uitgelezenste plaatsen aangevoerd, en toegelicht door de noodige aanteekeningen.
‘Hierop,’ beloost de Schrijver, ‘zal eene schets van 's Menschen verpligtingen de afzonderlijke tafereelen der Deugden en Zedelijke Grootheid, tot welke hij kan opklimmen, allen door de keurige penseelen der Ouden gemaald, voorafgaan. Dan, om de schoonheid der Deugd te doen uitsteken, was het noodig, de schilderij niet minder met die zwarte misdaden te stofferen, waarvan men bij de Ouden zoo vele voorbeelden vindt. Immers, deze schilderingen zullen niet blootelijk uit wijsgeerige gezegden en Ideälen bestaan; de Latijnsche Geschiedschrijvers en Dichters zullen ons om eene menigte sprekende voorbeelden niet verlegen laten. - Ten slotte van het Werk zullen eenige gemengde aanmerkingen volgen over de Vriendschap, de Wijsheid, den Onderdom, het genoegen des Landlevens, en andere onderwerpen, welke, hoe zeer van eenen zedelijken aard, niet voegzaam onder de vorige hoofden konden gebragt worden.’
Bij deze ontvouwing des geheelen Plans van dit Werk, 't welk in vier Deelen geheel volledig zal zijn, brengt de Heer van kampen ons onder 't oog, dat, daar dit Werk wel voor geene Geleerden, maar toch voor zulken bestemd is, die eenig overzigt van de Algemeene, inzonderheid van de Romeinsche Geschiedenis hebben, dit hem vele bijzonderheden, in de vertaalde plaatsen, daartoe betrekkelijk, als bekend deed veronderstellen. Aan den anderen kant oordeelde hij het niet onnut, den Lezer, in beknopte aanmerkingen, aan sommige daadzaken te herinneren, of, waar hem eene plaats bijzonder trof, hem een wenk tot nadenken te geven. - Die wenken zijn veelal belangrijk en toelichtende, schoon hij nu en dan, onzes inziens, meer uit de gezegden als daarin opgesloten aanvoert, dan er wezenlijk in ligt; doch hij doet het met de hem eigene zedigheid; als, bij voorbeeld, over de Zwaartekracht bij ovidius, bl. 72, en de Veelheid der Werelden bij cicero, bl. 77.
Niet onnoodig keurde het de Schrijver, een kort verslag te geven van het Leven en de Schriften dier Mannen, waarvan men uittreksels in dezen Bundel aantreft, om datgene, waardoor hun geest als Schrijver zich bijzonder kenschetst, aan te duiden. - Hieruit is de voorafgaande opgave der Schrijveren geboren, die wij
| |
| |
vrijelijk een Meesterstuk mogen heeten, van wegen de beknoptheid, zaakrijkheid en het doelmatige, 't geen wij hier aantreffen in de Levensberigten van plautus, terentius, cicero, sallustius, nepos, livius, catullus, virgilius, horatius, tibullus, ovidius, phaedrus, valerius maximus, paterculus, seneca, lucanus, persius, juvenalis, martialis, plinius secundus, tacitus, q. curtius en claudianus. Uit deze Schrijvers ontleent hij de schrijfstoffe, en bij de opgave des inhouds wijst hij de plaatsen aan der Werken, waaruit hij dezelve putte. Jammer, in de daad, dat de Schrijver niet overal geschikte Vertalingen van de gebruikte Latijnsche Dichters aangetroffen, of die plaatsen zelve niet in Dichtmaat geleverd hebbe. 't Geen hij in eene Aanteekening bl. 158, ten opzigte der Vertalinge van virgilius, zegt, zal ook elders toepassing vinden.
Wat verder de Vertaling betreft, daarin heeft hij, naar zijne verklaring, gepoogd, zoo veel de aard en de kracht onzer tale toeliet, het oorspronkelijke zoo nabij te komen als hem mogelijk was. Dit houdt hij voor eene goede Vertaling. ‘Doet men dit niet,’ merkt hij in eene Aanteekening op, ‘zoo is het geene Vertaling, maar eene Navolging. Ik leer door zulk een stuk werks niet den Schrijver kennen, waarom het mij te doen is, maar den Vertaler, waarom ik mij weinig bekommere. Dit denkbeeld is mij in het tegenwoordig Werk ten rigtsnoer geweest.’ - Wij mogen er bijvoegen, hij heeft het gevolgd: en over 't geheel zal men zijnen arbeid in dezen welverdienden lof niet weigeren; schoon men hier en daar wel eens eene andere bewoording de voorkeus zou geven. Twijfelachtige plaatsen, althans eenige, en waarvan verschillende lezingen in 't oorspronkelijke zijn, duidt hij met ophelderingen aan.
Genoeg hebben wij van dit Eerste Deel gezegd, om een billijk verlangen naar de drie volgende bij de Lezers, voor welken deze arbeid voornamelijk bestemd is, op te wekken. Wij sluiten onze Aankondiging met het zeggen van den Kerkvader lactantius: Indien er iemand voor den dag trade, die de Waarheid, bij enkele (Heidensche) Schrijveren of bij de Aanhangen der Wijsgeeren verspreid, bijeenverzamelde en tot een Ligchaam bragt, die zou van ons (Christenen) niet verschillen. Lact. Lib. VI. C. 7. |
|