Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Engeland, Wales, Ierland en Schotland; door C.A.G. Goede. IIIde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. 467 Bl.
| |
[pagina 146]
| |
den wordt. Derzelver breedvoerigheid deed zoo wel Vertaler als Uitgever lang aarzelen, of zij die al dan niet in de Nederduitsche uitgave zouden inlasschen; dan te regt hebben zij hiertoe besloten, uit overweging dat dezelve den Kunstvrienden niet onaangenaam, en welligt, in het toekomende, den eenen of anderen Reiziger van dienst kon zijn. Hierdoor vermeden zij tessens allen verwijt van verminking des oorspronkelijken Werks. Daarenboven zijn de Engelsche Kunstverzamelingen, binnen de laatste jaren, zeer aanmerkelijk vermeerderd, daar de Lief hebbers van elders, tot ongehoorde prijzen, Schilderstukken deden opkoopen, waarvan in het Werk sterksprekende voorbeelden worden bijgebragt. Het XIX, XX en XXI Hoofdstuk voeren ons in de Galerij des Konings in Buckingham-house, in de Schilderijverzamelingen van de Heeren agar en hope te Londen; het XXII doet ons de Schilderstukken te Chelsea beschouwen. Na eens lucht geschept, te Highgate en Hampstead de schoone Landgezigten beschouwd, en verlustigende watertogtjes gedaan te hebben, treedt men, ten Landhuize des Hertogs van devonshire, weder ter kunstkamer in, en daarmede is men reeds in het XXIV Hoofdst. - Wij stippen dit enkel aan, en na 's Reizigers klagten gelezen te hebben over de verhaaste wijze, waarop de Kunstzalen, onder het geleide van een Huisbediende, ontsloten en vertoond worden, hebben wij ons vaak verwonderd over de vaardigheid van het kunstoog des Heeren goede, en de sterkte van zijn geheugen; 't geen te Windsor weder gelegenheid vindt om proeven te nemen. Dan hier wisselen de Schilderstukken meer af met dadelijk bestaande Personen, daar wij den Koning en de Koninklijke Familie aantreffen en beschreven vinden, en wel zeer gunstig. ‘Er is,’ vinden wij hier aangeteekend, ‘in het geheele Koningrijk geene beminnenswaardiger Familie, dan die, welke, wat Rang betreft, de voornaamste is.’ Allen worden door velen met zulk een oog niet aangezien, inzonderheid de Prins van Wales niet. Van dezen treffen wij een schoon Afbeeldsel aan, en wordt hij hier als de schoonste Man in Engeland beschreven. Het prachtig Hospitaal te Greenwich, met de School voor jongens van arme Zeelieden, het onderwerp des XXV H., toont in dit opzigt Engelands grootheid en bezorgdheid voor de welverdiendhebbenden bij het Vader- | |
[pagina 147]
| |
land. Eene fraaije Afbeelding van het Hospitaal vergezelt de beschrijving. De binnendeelen van Engeland worden, hoe belangrijk ze zijn mogen, door de Buitenlanders niet dan zeldzaam bezocht, en uit dien hoofde missen wij, schoon het aan beschrijvingen der Engelschen zelve niet ontbreke, de oordeelvellingen van Vreemdelingen. Goede vult eenigermate dit gebrek aan, op zijne reize naar Bath en vervolgens. Belangrijk is zijne beschrijving van Bath en tevens verlustigend; trouwens Badplaatsen dienen niet alleen tot herstel der gezondheid; men zoekt er vermaak. Een gevalletje zal men hier niet zonder lagchen lezen. Te Bath wordt, gelijk onze Reiziger opmerkt, ‘door een versijnden opschik, en wat meer van dien aard is, der vrouwelijke ijdelheid menig offer gebragt. In den winter van het jaar 1802 had hier een kluchtig geval plaats, waarbij de door weelde ontaarde zucht om zich te verfraaijen eene harde bestraffing onderging. Eene Engelsche dame had zich de armen, de handen, den boezem en het aangezigt met zoogenaamde purl powder wit geblanket. Dit witte blanketsel bestaat grootendeels uit Bismuth-kalk; en nu verbeelde men zich den toestand dezer Schoone, toen het blanketsel bij het baden in de minerale bron geheel zwart werd, en de schitterend blanke Europische Vrouw voor aller oogen in eene Negerin veranderde!’ In het XXVII H. reist goede van Bath naar Warminster. De voerman, die hem derwaarts reed, ‘was een klein ventje met eene ronde zwarte pruik op 't hoofd, en een gelaat, waarover zich geen Generaal der Jesuiten zou behoeven te schamen; na zijne lang ingehoudene welsprekendheid liet hij daaraan den vrijen loop en begon te prediken. Hij sprak met groote zalving van de goddelijke genade, en van het bederf en de onmagt der menschen. Dit bragt hem op de menigvuldige aanvechtingen des duivels, de ijsselijkheden der verdoemenis, de bekeering der Joden, en eindelijk op het duizendjarig rijk. Over deze onderwerpen predikte de kerel twee en een half uur lang onafgebroken voort, en hoe langwijlig ook zijne predikatie was, moest ik echter zijnen ongemeenen rijkdom van uitdrukkingen en onuitputtelijken stroom van woorden bewonderen. De man was, zoo als de lezer reeds zal hebben kunnen gissen, een Methodist, en - zoo als ik in de herberg te Warminster | |
[pagina 148]
| |
vernam - als een welsprekend apostel dezer secte niet onberoemd.’ - Zich te Warminster bevindende, deed hij een uitstap naar Longleat, het prachtig Landgoed van den Marquis van bath, aangelegd door den grooten tuinkunstenaar browne; dit geest hem gelegenheid om over de Engelsche tuinen te spreken, en de echte te verheffen. ‘Hoe onbeduidend,’ roept hij uit, ‘zijn niet het park en de tuinen van St. Cloud, als ook het wereldberoemde Trianon, vergeleken met Longleat! Hier is alles groot, ongedwongen en schilderachtig schoon; terwijl op de eerstgenoemde plaatsen alle de gezigten beperkt zijn, en, bij al het zigtbaar streven naar menigvuldigheid, in den geheelen aanleg eene onaangename eenvormigheid heerscht.’ Het verval van het door goede bezochte Salisbury, dat zeer verarmt, geest hem aanleiding tot eene wat breede uitweiding over het Engelsche Armenwezen, een stuk in Engeland in de laatste jaren zoo veelvuldig en onderscheiden behandeld. Opmerkelijk is het slot. ‘Zoo als in vele andere zaken, kan men ook hierin niet wel eene geheele hervorming in Engeland verwachten: want het schijnt, sedert een geruimen tijd, een grondregel van het Engelsch Ministerie te zijn, om, in den warmen zonneschijn eener luisterrijke magt en grootheid, geen acht te slaan op de onweerswolken, die zich rondsom aan den horizon vertoonen, en het nog veel minder der moeite waardig te achten, om het trotsche en prachtige nationale gebouw in tijds door goede afleiders voor den bliksem te beveiligen.’ Het oude Sarum en de vlakte van Salisbury in het XXVIII Hoofdst. beschreven hebbende, bezoekt hij het vermaarde Stonehenge, waarover zoo vele gissingen gemaakt zijn, en welks steenen, volgens de heerschende meening in den omtrek, door den Duivel uit Ierland zijn overgebragt, doch die hij, toen zij hem wat te zwaar vielen, verstrooid liet vallen. Met moeite lag goede het bezoek af bij die Steenhoopen, en vond ze verre beneden zijne verwachting; de beschrijving verschilt veel van die wij elders deswegen aantroffen. - Onder het reizen bezocht hij Fonthill, het Landgoed van den Heer william beckford, waar grootschheid en kunststukken zijne aandacht boeijen. Dit is ook zijn geval op het prachtig Landgoed van den Hertog van norfolk. Op Wilton-house bezag hij de kunstschatten des Gra- | |
[pagina 149]
| |
ven van pembroke; dezer voordragt beslaat het XXIX Hoofdst. Bristol verschaft voor de Lezers in 't algemeen belangrijker stoffe, die in het XXX Hoofdst. verwerkt wordt. Het woelig Bristol ziet er over 't algemeen somber uit. 's Reizigers aanmerking over de Armen aldaar heeft iet zonderlings. ‘Wanneer men,’ schrijst hij, ‘te Bristol de naauwe donkere straten doorgaat, welke door het Bristolsche gemeen bewoond worden, zoo ontmoet men vele menschen met verscheurde kleederen; doch zeldzaam wordt de vreemdeling om eene aalmoes aangesproken. Dikwijls zal men bij hen de blijken van vrolijkheid en kortswijl ontdekken, en met verbaasdheid eene blijmoedige armoede in de duistere hoeken eener groote Stad ontwaren. Vrolijkheid is gewoonlijk alleen het gelukkige lot der armoede op het land, waar de mensch, in de vrije natuur, met weinig te vreden is; in de steden daarentegen is gebrek de moeder der begeerte, en de gedwongene ontberingen veroorzaken aldaar menschenhaat en droefgeestigheid. Om deze reden heeft de armoede in de Steden veelal een treurig voorkomen: en des te meer werd ik daarom menigmaal verrast door het vrolijk gelach, het welk ik dikwijls hoorde in de duistere woningen van het Bristolsche gemeen, waar geen straal van vreugde ooit schijnt te kunnen doordringen.’ Hij geeft er eene oplossing van; doch voor ons te breed. - In vergelijking van dit veelvuldig gemeen, ziet men in Bristol weinig lieden van aanzien: zij missen verzamel- en vermaakplaatsen. Waar krijgt men de zoodanigen dan in 't oog? Goede zegt: ‘De Dames in de Kerk, en de Heeren op de Beurs.’ - Hier treffen wij een breed verslag aan wegens den staat der Engelsche Wisselbanken. - Het fabriceerend en koophandeldrijvend Bristol is schaars in vermaken en in letteroefeningen. 't Gemis daarvan kan de vreemdeling, zich hier eenigen tijd onthoudende, vergoeden in de veel genots aanbiedende ommestreken. Onze Reiziger genoot dit geluk; het XXXI Hoofdst. kan daarvan getuigen. Andere dan verlustigende aandoeningen welden bij hem op, in het vervallene Birmingham, het onderwerp van het XXXII Hoofdst. Het Gemeen is daar van een anderen stempel dan te Bristol, en heeft een allersomberst voorkomen. Op de vraag, wat mag hiervan wel de oorzaak zijn? antwoordt goede: ‘Ik voor mij geloof, dat men de Methodistische duivel- en vreugdebanners geen | |
[pagina 150]
| |
onregt doet, wanneer men hen voor de bewerkers van dit verschijnsel houdt. De duistere geest dezer Secte heeft gereeden ingang gevonden in de meeste groote werkplaatsen te Birmingham.’ Geweldigen haat dragen zij het Tooneel toe, en zoeken het uit de Stad te weren; een en anderwerf kochten zij gebouwen, ten Tooneel geschikt, om er Kapellen van te stichten. Een Schouwburg verbrandde er, en de Methodisten zeiden: ‘Het is Gods vinger!’ Dan des onaangezien moeten zij dulden, dat er thans een Schouwburg is. Voorts vindt men er weinig uitspanning, en hebben de Werktuigelijke Kunsten aldaar steeds eene beslissende heerschappij over de Schoone Kunsten uitgeoefend. Echter is er een Museum der Schoone Kunsten; doch welk een, vermeldt ons goede. - Warwick wordt bij wijze van uitslap bezocht en beschreven. Op de reis naar Shrewsbury wordt de uitgebreide Fabrijk van den Heer boulton beschreven; voorts het in vele opzigten zeldzame Shrewsbury zelve. De reis naar Llangollen vult het XXXIII Hoofdst. Groot is het contrast tusschen Engeland en Wales, 't welk wij, met vele reisontmoetingen, in het XXXIV Hoofdst. beschreven vinden. Van gelijken aard zijn de XXXV en XXXVI Hoofdstukken. Eenigzins weidt hij uit over het Karakter en de Zeden der Inwoneren van Noord-Wales. In de groote Steden moge, door de invoering der Engelsche zeden en levenswijze, die der oude Inwoneren bijna geheel verdwenen zijn, ‘in de kleine Steden en Dorpen heeft de oude nationale geest zich nog steeds staande gehouden onder de middelibare burger-klasse en de landlieden, die afgezonderd voortleven in den onden kring van denkbeelden, welke zij van hunne Voorvaders hebben overgeërfd. Deze klasse van menschen is nog tegenwoordig een bijna onverwinnelijke schrik voor alle vreemdelingen eigen, als ook eene afkeerigheid van de Engelschen, die zij minder benijden - want zij zijn met hunnen staat zeer goed te vrede - dan wel, uit hoofde van derzelver trotschheid, haten. De Inwoners van dit land zijn hartelijk aan elkander verkleefd, spreken met elkander niet anders dan de oude landtaal, terwijl hun nog altoos het aandenken dier tijden boven alles heilig is, waarin de Barden de minneliederen zamenstelden, die door de jeugd, in derzelver vrolijke uren, nog tegenwoordig gezongen en op de harp gespeeld | |
[pagina 151]
| |
worden. De droomen en beelden van de glorierijke daden hunner Voorvaderen zijn als het ware de poëzie huns levens.’ Goede's gereedheid om naar Ierland over te steken sluit, om bovengemelde reden, dit Werk, 't geen ons de lezenswaardigste berigten wegens Engeland verschaft. |
|