| |
| |
| |
De Vrouwen, Dichtstuk, door Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1807. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 92 bl.
Wij behoeven, als menschen, elkanderen niet te zeggen, hoe lastig en verdrietig het valt, verijdeld te worden in voornemens of ontwerpen, waaraan men zich had uitgesloofd, en die geheel onze ziel, om zoo te spreken, vervullen. De Hoveling, wiens eerzucht vlamde op eenig aanzienlijk Eerambt, dat onvoorziens aan eenen ander door Koninklijke gunst wordt weggeschonken; de Koopman, wien eene vette winst ontgaat, of die zijnen Nabuur de gehoopte nering ziet trekken; de Wijsgeer en Konstenaar, welken een onbekende den roem eener nieuwe ontdekking of uitvinding, te gelijk met de voordeelen daaraan verknocht, voor de voeten wegmaait; met één woord, elk, die op aarde leeft, draagt getuigenis van zoodanige harde gewaarwording Hartelijk beklagen wij dus den Heer spandaw, die ons berigt, dat, reeds in 1804, de eerste Zang van het thans uitgegeven Dichtstuk volkomen gereed was, en het geheele ontwerp van dezen zijnen arbeid daar lag, toen hem: De verdienste der Vrouwen, door b. nieuwenhuizen, naar het Fransch van legouvé, op het onverwachtst in handen kwam. - Bijzonder sterk moet zulks onzen Landgenoot en Dichter getroffen hebben; of wij zouden den Heer spandaw, in persoon ons onbekend, voor koelbloediger moeten houden, dan veelal die genen zijn, die het speeltuig behandelen en met hun vernuft en verbeelding werken. Een tweetal jaren ten minste staakte dit zijne onderneming, die nu, hervat zijnde, niet zonder beraad met Konstvrienden in druk uitgaat. Wij verblijden ons intusschen, hierbij de edelmoedigheid van den Heere spandaw te mogen opmerken, die aan de schoone verzen en geheel het stuk van gezegden zijnen Voorganger, of, zoo gij wilt, Mededinger, allen regtmatigen lof toekent, en dus, vereerende voor hemzelven, gelijk voor nieuwenhuizen, onze vroegere en gunstige beoordeeling van diens
Werk (Zie Lett. voor 1805 bl. 223 enz.) volmondig bekrachtigt, Zeer gepast teekent ook de Heer spandaw aan, dat, hoewel beider Dichtstukken, den lof der Sexe behelzende, in vele opzigten noodwendig overeenstemmen, zij echter in wijze van behandeling hunne eigene onderscheidene verdiensten hebben, in houding vooral en tallooze bijzonderheden dikwerf uiteenloopen; behalve dat het Onderwerp zelve, het bemin- | |
| |
nenswaardig Geslacht, overwaardig is, door een tweetal Dichters uit verschillende oogpunten beschouwd en bezongen te worden. - Wij mogen ons niet daartoe inlaten, om de vergelijking van dezen dubbelen arbeid tot eere der Vrouwen, door spandaw aangeslagen, naauwkeurig uit te werken in onze beoordeeling: zulks konde ligt onbedoelden aanstoot geven aan eenen of anderen onzer Laadgenooten. Alleen wat de zedigheid des laatsten Dichters verzwijgt, en toch, vertrouwen wij, de opmerking des Lezers niet zal ontgaan, vinde hier eene plaatse. Spandaw verdient den lof van meerdere oorspronkelijkheid en eigen vinding, en is misschien rijker dan nieuwenhuizen in aangehaalde voorbeelden van prijzenswaardige Vrouwen. Juist daarom, en wijl het enkel noemen vooral der Grieksche en Romeinsche, of andere beroemde uitheemschen, niet genoeg is om derzelver uitnemendheid te doen gevoelen bij het gros onzer Vaderlandsche Lezers en Lezeressen, mogt hij wel, op het voorbeeld van nieuwenhuizen, eene en andere Aanteekening aldaar hebben bijgevoegd, waar zijne lier voor het algemeen gehoor min duidelijk klinkt. Voorts in zoetvloeijendheid en losheid van verzen, en wat verder tot het werktuigelijke der Poëzij betrekking heeft, kennen wij beiden geene geringe verdienste toe, doch zouden evenwel, over 't geheel genomen, den Heere nieuwenhuizen nog den prijs toewijzen; ook behaagt ons de schikking der stoffe, zoo
als dezelve bij dezen behandeld is, ruim zoo veel, als het ontwerp door spandaw gevolgd. Inzonderheid gevalt ons niet, dat, na den onafgebroken lof der Sexe, eerst tegen het einde, aan het slot van den vierden Zang, meldinge is van Bacchanten, ontuchtigen en schandvlekken onder de Vrouwen; waardoor het geheel met minder liefelijken indruk afloopt, en betere Namen, bij gemis eener opzettelijke tegenstelling, te weinig uitkomen.
Hoe gaarne wij nu den inhoud des Werks in spandaw's eigene Dichtregelen (uit den laatsten der Zangen op bl. 63) wilden mededeelen, wij moeten ruimte sparen voor andere schoone plaatsen, en ons dus vergenoegen met te zeggen, dat wij doorgaans met uitnemend vermaak zijn tafereel gelezen hebben van de voortreffelijkheid der Schoonen, wier gedaante, leest, begaafdheden, en bevalligheid van ligchaam, beide vernuft en geest, naar eisch (in Zang I) geroemd worden; dat ook de moed en Vaderlandsliefde der Sexe (in Zang II), gelijk hare uitstekende vatbaarheid voor hoogere wetenschappen en konsten (in Zang III), door kracht van verheven Voorbeelden is aangedrongen; schoon hier en ginds een droogere Naamlijst aan 's Mans arbeid, onzes inziens, een eenigzins stijf en gedwongen voorkomen geve. Dan bovenal en met hartelijkheid prijzen wij den aanhef en het eerste deel des IVden Gezangs, waarin hij de huisselijke voortreffelijkheid en deng- | |
| |
den der Maagd, der Gade en Moeder, met ware en behagelijke verwen afmaalt.
Uit dien vierden Zang vooral zullen wij nu onze Lezers onthalen op eenige proeven, die wij inzonderheid schoon durven noemen. De keurige, regt dichterlijke vergelijking van den Man en de Vrouw, met opzigt tot derzelver natuurlijken aanleg, bijzondere bestemming, en kenmerkende betrekking tot elkander, in den eersten Zang, konden wij hun echter niet onthouden.
Maar deze zwakheid - zou zij de ooit de Vrouw verlagen?
Neen! ze is haar sieraad en zij mag er roem op dragen.
Het vrouwelijke alleen staat voor de Vrouwen schoon;
Eene enk'le spreide vrij geleenden glans ten toon,
Eene enk'le moog' door kracht den Man op zijde streven,
Haar moed en sterkte doe de koenste Helden beven,...
Wij staan verwonderd, als ons oog die fierheid ziet ...
Maar 't hart blijft koel en zegt: 't is haar bestemming niet.
De Vrouw, die sterkte toont, zal nimmer Mannen boeijen;
De Man, die vrouwlijk is, doet nooit de Vrouw ontgloeijen:
Natuur, die liefde stookt, en beide zamen paart,
Volbrengt haar werkingskracht naar d'onderscheiden' aard.
De Man gelijkt een' stroom, die alles doet bezwijken,
Geweldig in zijn' vaart, verbrijz'lend dam en dijken;
De Vrouw een' stille beek, die 't dorstig veld besproeit,
En over struik en bloem met zacht gemurmel vloeit;
Hij schijnt een statige Eik, die de eeuwen durft trotseren,
En door de wouden zich als Koning ziet vereeren;
Zij 't ned'rig Klimop, dat aan zijne schorse kleeft,
Zich sling'rende om zijn' stam, met zijne sappen leeft.
De sterkgespierde Man mag steeds zijn fierheid toonen,
Maar niets dan zachtheid moet in 't hart der Vrouwen wonen.
Wien betoovert niet het Tafereel van Huisselijk Geluk, door spandaw met zoo veel natuurlijk gevoel als dichterlijke kracht gemaald?
...... Dat ik de Vrouwen zing',
Waar zij 't eerwaardigst zijn - in dien volzaal'gen kring
Van 't stil, eenvoudig en gelukkig huislijk leven.
Wat ooit den sterveling genoegen moge geven,
Hier is 't verblijf der rust, de zetel van de vreugd,
De wijkplaats voor de smart, het oefenperk der deugd,
De stam, waaruit de schoonste en heerelijkste loten
Van kunde, grootheid en verdienste zijn gesproten,
De grond, waar heldenmoed en burgerdeugd op groeit,
De bron, waaruit de magt en 't heil der Volken vloeit,
De wieg van kunst en smaak, van godsvrucht, trouw en zeden,
De kiem van 't ed'le en schoon - de Hemel hier beneden.
| |
| |
Wordt ooit de sterv'ling hier met Hemelvreugd gevleid,
Dan is het in den kring van stille huislijkheid.
Hoe kleen die kring ook zij, hoe ned'rig ook de woning,
Wie liefde's zegen oogst, ruilt nimmer met een' Koning;
Hij heeft geen' wenschen, die hij niet bevredigd vindt;
Hij draagt geen' diadeem - maar mint en wordt bemind;
Hem siert geen purper - maar hem kwellen ook geen' zorgen;
Hij praalt niet - maar hij leeft voor 't oog des nijds verborgen;
Hij viert geen schat'rend seest - maar ieder dag bereidt
Een' feestdag voor zijn hart van zoete eenstemmigheid;
Voor hem bruist geen pokaal, waarin de wellust schittert -
Maar hij drinkt ook geen' teng, door naberouw verbitterd;
Neen, ieder vreugde wordt geheiligd door de min,
En elk eenvoudig maal een gastmaal voor 't gezin.
Verbeelding toovert meê: men zweeft zelfs boven de aarde,
Elk voorval, hoe gering, verkrijgt eene ed'le waarde,
Elk voorval wordt een' bron van nieuwe zielenvreugd ...
En 't leven is gewijd aan God, aan liefde en deugd.
En - nog ontbreekt er iets - 't heil is nog onvolkomen!
Wat doet het hart der Vrouw van zaal'ger toekomst droomen?
Wat is het, dat haar vleit, terwijl haar boezem hijgt?
ô Heilig voorgevoel! .. Zij wenscht, zij bloost en ... zwijgt.
Haar' wenschen zijn vervuld - ze is Moeder! enz.
Hoe krachtig is het Vaderlijk gevoel geschetst in deze stoute dichtregelen!
Zie den verrukten Man met zijne kind'ren spelen;
De vreugd, die de onschuld streelt, kan ook zijn' boezem streelen;
Hoe edel is 't gevoel, dat op zijn wezen blinkt!
Hoe rein 't genot, dat hij met volle teugen drinkt!
Hier heft hij 't hoofd omhoog - hier voolt hij al zijn' waarde,
Als Man, als Vader en gebiedend Heer der aarde;
't Verschiet is opgeklaard - bestemming, doel en pligt,
Wat hem eens donker scheen, wordt helder voor 't gezigt;
Hij leeft .... en met zijn' dood gaat 't leven niet verloren,
Zijn bloed vloeit in zijn kroost - hij ziet zich zelv' herboren;
Zijn boezem zwelt, - hij juicht in 't zaal'ge van zijn lot,
Fier op zijn' ed'len rang, als Schepper onder God.
Hoe treffend, eindelijk, de Moederliefde voor den Zuigeling!
Ja! om een lagch van 't kind, dat aan haar' boezem dartelt,
Vergeet zij 't angstig uur, toen 't zich heeft losgesparteld;
Wanneer de moedermelk voor 't teeder pandjen vloeit,
Klopt ook het moederhart, dat voor den zuig'ling gloeit;
Zij leeft geheel voor hem stopt niet uit laffe weelde
De milde bronwel, die Natuur zoo rijk bedeelde;
Zij huurt geen' sappen, waar niet zelden gift in speelt,
't Welk vaak in lat'ren tijd de grootste jamm'ren teelt, -
| |
| |
Waar vreemde driften en onedel vuur in gloeijen,
Die niet uit liefde, maar alleen uit winzucht vloeijen;
Neen, de ed'le Moeder wil, in spijt van koorts en pijn,
Bij 't moederlijk gevoel als Moeder zalig zijn!
Noode breken wij hier af, en beletten onze pen om andere bekoorlijke tafereelen over te nemen uit eenen Dichter, dien het voorzeker niet aan gunstigen aanleg mangelt, en wiens Vaderlandsgezindheid wij evenzeer als zijnen welverdienden lof der Sexe hartelijk toejuichen. Te meer leed is het ons hierom, te moeten zeggen, dat, alhoewel het Werk van den Heer spandaw (wegens boven gedachte onsangename toevalligheid) jaren lang op het getouw bleef, daarin nogtans, onzes inziens, die volledige beschaving en beärbeiding, ten aanzien van het werktuigelijke der Poëzij, niet gevonden wordt, welke wij in Meesterstukken vereischen. Dadelijk bij den aanhef, in den eersten regel, hindert ons eene stootende hardheid en bijkans prosaisch begin:
‘Van 't tijdstip af, dat 'k in de wereld mogt verkeeren.’
Doorgaande, zelfs midden onder de keurigste beschrijvingen, treffen wij verzen aan, in welke korte lettergrepen verlengd zijn, en de vereischte klemtoon nu eens geheel ontbreekt, dan wederom verkeerdelijk valt. Den oplettenden Lezer zal de gegrondheid dezer aanmerkinge niet kunnen ontgaan, en hij behoeft zoo min als de Heer spandaw zelf onze bijzondere aanwijzing. Alleen doen wij nog opmerken, dat men de aangeduide gebreken, of liever onachtzaamheden, minst van alle vindt in de aangevoerde proeven, die wij ook daarom, als kiescher bewerkt, hebben uitgekipt. Gelukkig, konden wij deze en soortgelijke mindere feilen in dit fraai Gedicht van den Heer spandaw geheellijk overzien, en voldingen, dat hij ter beschaving van hetzelve alle vlijt en vermogen der konst heeft aangewend; zijn Werk tot eer der aanminnige Sexe zou dan in ons de hartelijkste verdedigers aantreffen; wij zouden hem, ter vrijpleiting van alle schuld, volvaardig henenwijzen tot de bekende plaats van horatius, De A.P.v. 351-353: doch vreezende of dit gezegde des Meesters genoeg tot 's Mans verontschuldiging dienen moge, verzenden wij hem liever van onze Regtbank tot die der Vrouwen, waarop hij zich ten slotte van zijne Zangen beroept in deze regelen:
'k Heb uw voortreflijkheid, uw' luister afgemaald
Naar 't licht, waarmeê de God der Dichtkunst mij bestraalt;
En zong ik al te met uw lof op lage toonen,
Gij zult om 't edel doel de zwakke kunst verschoonen:
Ik vrees uw oordeel niet, schoon ik 't eerbiedig wacht.
Waar Gij de vierschaar spant, daar valt het vonnis zacht.
|
|