| |
Arnold Geesteranus en Susanna van Oostdijk, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 218 Bl.
Ziet daar weder een boek, waarin eene ware geschiedenis, door eene zoogenoemde Dramatische bearbeiding, als fabel wordt ingekleed, en het ware en valsche zoodanig vermengd, dat niemand, dan die met de geschiedenis volkomen bekend is, het één van het ander onderscheiden kan. Zulke boeken willen Recensent maar in het geheel niet gevallen, hoe wél zij ook mogen geschreven zijn. Naar zijn oordeel begaan derzelver Schrijvers eene soort van heiligschennis. Immers eischt men van den Geschiedschrijver volstrekt, dat hij alles ten naauwste onderzoeken en met de beste trouw verhalen zal: en, als hij dat nu gedaan heeft, komt een Dramaschrijver hem van zijne voornaamste verdienste berooven, al
| |
| |
de moeite van zijn onderzoek nutteloos maken, de denkbeelden zijner meeste lezers verwarren, en hen buiten staat stellen, om over het gebeurde naar waarheid te oordeelen. - Men laat jonge lieden deze boeken lezen: zij zetten zich het verdichtsel, als waarheid, in het hoofd: hoe vele moeite zullen zij naderhand hebben, om er de waarheid alleen in te huisvesten, en welke geschiedkundigen zullen zij er door worden? - En wierd men dan nog altijd eenigzins schadeloos gesteld door de sraaiheid der bearbeiding zelve! - Wij willen dit boek nu, als Drama, in zijn geheel niet beoordeelen, maar toonen, dat het, zonder genoegzame voorbereiding, vlugtig is opgesteld, en een aantal onwaarschijnlijkheden, onnaauwkeurigheden en onwaarheden bevat.
Wat de onwaarschijnlijkheden betreft: de Heer loosjes laat de gebroeders arnold en cornelis geesteranus, zooras zij, door het te Gouda vergaderd Zuidhollandsch Synode, van hunne ambten ontzet waren, met overhaasting de vlugt nemen. (Voor zulk een overhaast vlugten is in de geschiedenis geen grond; doch wij willen hier niet bij stilstaan.) In den nacht gaan zij beiden van Schelluinen, arnolds standplaats, naar den Nieuwen Dijk, begeven zich daar te scheep, en varen tot voorbij Rotterdam, alwaar cornelis, die zich naar gemelde stad begeven wilde, aan deze zijde van Delftshaven, aan een buiten-waard wordt uitgezet. Dewijl men bekommerd was, of hij, op den waard, het pad wel zou vinden, omdat het nacht en donker was, en slecht weder maakte, wachtte men, tot dat hij, op den dijk, wuifde. (Het spreekt van zelf, dat het toen, voor één oogenblik, licht was!) Nu voer men voort naar den Briel. Daar binnen gekomen, liep arnold, onder zwaren wind en regen, meer dan een uur lang, de straten op en neder. (In eene herberg durfde hij zekerlijk niet gaan, uit vrees van ontdekt te worden. Ook waren die, hoogstwaarschijnlijk, allen lang gesloten,) en aan het huis van zijne susanna wilde hij niet kloppen, uit zorg, dat hij daardoor, vooral aan de kranke moeder, ontsteltenis mogt veroorzaken. Maar hij zag eindelijk, ruim ten half twee uren, licht op een boven-voor-kamer. (Hoe lang of hij anders nog wel zou geloopen hebben! Vóór den dag evenwel diende hij toch van de straat. Ter goeder uur viel hem waarschijnlijk in, dat susanna en hare moeder zoo zwak niet waren van zenuwgestel, dat hij haar, door het kloppen in den nacht, grooten
schrik
| |
| |
zou aanjagen, zoo als hij eerst vreesde.) Hij geeft derhalve nu een harden slag, die door den gang klonk, op de huisdeur, zoodat susanna (in weerwil van zijne verbeelding) met de daad schrikte. Hij herhaalt zijn kloppen nog tweemalen, maar zachter. Susanna opent het venster, herkent hem, en helpt hem binnen, enz. Laat ons nu eens rekenen. - Toen het broederpaar van Schelluinen ging, was het reeds nacht. Wij willen onderstellen, dat die, bij den Heer loosjes, reeds des avonds ten tien uren geacht werd te beginnen. Zij wandelden naar den Nieuwen Dijk, begaven zich daar t' scheep, en zeilden naar den Briel. Hier had arnold, ten half twee uren, reeds een uur langs de straten geloopen: zoo dat hij van den Nieuwen Dijk tot Briele een anderhalf uur onderweg geweest zal zijn. Dat heet ik knap zeilen! Toen zijne Vriendin susanna hem, eenige jaren later, op Loevestein ging bezoeken, waren wind en getij haar ook tamelijk mede; maar zij zeilde toch zoo voorspoedig niet.
Daags na de aankomst van arnold aan het huis van susanna, komt er een brief van een ongenoemden, meldende dat zijne komst bekend was, dat men het huis zou komen onderzoeken, enz. Arnold verlaat derhalve het huis en tevens den Briel. Nu krijgt susanna een bezoek van zekeren jongen Heer rozenburg, die den brief, uit naam zijnes vaders, geschreven had. Hij vraagt haar, waar arnold heen is, en zij zegt hem daarop niet alleen hoe en waar naar toe hij is gereisd, maar ook bij wien hij zijn intrek gaat nemen. - Wie roept hier niet uit: onbescheiden vrager, die weet, dat, hetgeen gij vraagt, een geheim zijn moet! en onvoorzigtige snapster, die uwen minnaar, door het verraden van zijn geheim, aan gevaar gaat blootstellen!
Op het einde van het boek heeft amelia van solms, gemalin van den Stadhouder frederik hendrik, openlijk op de straat, in 's Gravenhage, een langdurig onderhoud met susanna, toen gehuwd met arnold, die kort te voren van Loevestein ontkomen is. Zij betuigt haar hare blijdschap over hares mans bevrijding en zijne bevordering in de hofplaats, dewijl zij gaarne brave lieden in hare nabijheid heeft, en verzekert haar, dat dit haren gemaal ook niet onverschillig is. Zij laat zich hare kinderen brengen, kust die, enz. Recensent vraagt: met welke waarschijnlijkheid dit alles, daar haar gemaal
| |
| |
zelf zich zoo weinig durfde bloot geven, dat hij aan niemand der Remonstrantsche Leeraren, zelfs in het diepst geheim, wilde toestaan hem te spreken?
Nu een woordje over onnaauwkeurigheden en onwaarheden. - Op bl. 10 wordt gezegd, dat nannius (lees nanningius) geesteranus vruchteloos de Acte van stilstand geteekend heeft, en in den nacht den Briel heeft moeten verlaten. Van dit in den nacht weet g. brandt, uit wien dit getrokken is (D. IV. bl. 62) zoo min iets, als van de hindernis, die aan het huwelijk van susanna met arnold, ook door den dood van haren Vader, veroorzaakt was, zoo als vervolgens gezegd wordt. (Zie brandt, III. 932.) Op bl. 17 laat men arnold, in het jaar 1619, zeggen, dat de leden der Amsterdamsche Regering bekend staan, als verdraagzame mannen, wien de vervolgingen tegen de Remonstranten zeer tegen de borst waren. Elk weet, dat, ten dien tijde, niets onwaarachtiger was; schoon men het, in volgenden tijd, van de meesten der Amsterdamsche Regenten met waarheid zeggen kon. - Volgens bl. 36 env. wil susanna volstrekt van haar woord door arnold niet ontslagen zijn; maar, volgens brandt (ter laatst aangeh. pl.) bewilligde zij, ten haren aanzien, in de ontslaging, maar werd hare genegenheid hemwaards niet veranderd. - Volgens den Heer loosjes, nam arnold, te Amsterdam, zijn intrek, en werd vervolgens gevangen, bij den Leeraar antheunis. Men mogt vragen, of die leeraar, die, buiten twijfel, een Remonstrantsch leeraar zijn moet, dan te Amsterdam, daar zoo vele Remonstrantsche leeraars
gevangen werden, zoo veilig wonen kon? Of hij dan ook de Acte van stilstand geteekend had, en daardoor, in gemelde stad, geruster zijn verblijf kon houden, dan nanning geesteranus in den Briel, of te Delft? Doch het antwoord is, dat deze antheunis, of, gelijk zijn naam eigenlijk was, abraham antoniszoon, van een kaarsen-maker in een leeraar herschapen is, gelijk men zien kan bij wagenaar, in zijn Amsterdam, (D. IV. bl. 289 en 347 van de uitgaaf in 8vo.) waarin, op meer plaatsen, van hem gesproken wordt. - In het verhaal der gevangenneming van geesteranus, op bl. 76 env., ontmoeten wij, bij herhaling, de geregtsdienaars, als die zijn verblijf ontdekt, en zoo op het doorzoeken van hetzelve, als vervolgens op het vervoeren van den gevangenen naar Loevestein, aangedrongen hadden: en men verwondert zich
| |
| |
over de vrijmoedigheid, waarmede deze geregtsdienaars, aan burgemeesteren van amsterdam, derzelver gehoudenheid onder het oog brengen, om aan de Plakaten tegen de Remonstranten de hand te houden; doch, volgens het verhaal van geesteranus zelf (in den Schouwburg van in- en uit-landsche Letter- en Huishoudkunde voor 1805, No. 2. bl. 75 env.) zijn de welbekende Onderschouten haan en vlas hier in gemeene dienaars der justitie getransformeerd. - In 't berigt der vervoering van geesteranus, op bl. 112, heet het, dat men, de buitengrachten (van Utrecht namelijk) om gevaren zijnde, door de vaart van Vianen kwam. Zoo staat ook in den Schouwburg op bl. 79; doch dit is onverstaanbaar. In mijn afschrift, door justus geesteranus, Zoon van arnold, vervaardigd, staat door de vaart voor Vianen, dat is: men kwam, na buiten Utrecht om gevaren te zijn, door de zoogenoemde en bekende vaart, aan welker mond Vreeswijk ligt, en door dit dorp en de daarliggende sluis, in de Lek, en, deze overgestoken zijnde, voor Vianen. - Op bl. 144 vertelt vesekia, die van huisvrouw van den Leeraar vesekius tot zuster van geesteranus gemaakt wordt, dat de Remonstrantsche Leeraar cupus, de medegevangene van arnold, zich eenigzins hevig uitliet, omdat frederik hendrik zich de zaak der ongelukkige
Remonstranten niet sterker aantrok, en dat hij wenschte, dat er onder der Nederlanders maar één brutus opstond. Recensent zou meenen, dat hij zich, dus doende, al zoo sterk als mogelijk was zou hebben uitgelaten. - Hoe! Te wenschen, dat de gematigde frederik hendrik, die slechts niet doen kon, wat hij wilde, of (misschien juister) niet doen durfde, wat hij konde, doch aan wiens invloed de Remonstranten toch het slappen der vervolging, die onder zijn broeder maurits woedde, te danken hadden, - te wenschen (zeg ik) dat hij door de hand van een brutus vallen mogt! Hoe dwaas en hoe ondankbaar zou zulk een wensch in zich zelf geweest zijn! En welk een wensch in den mond van een Leeraar, al ware frederik hendrik zelfs nog zoo veel gestrenger geweest, dan maurits, als hij gematigder was! En zulk een wensch, zachtmoedige, vreedzame cupus! wordt U in den mond gelegd! Gruwelijker konde men uwe gedachtenis niet onteeren, noch uw karakter bevlekken. Hoe gansch anders spreken de brieven, door
| |
| |
U met eigen hand, in den Loevesteinschen kerker zelven, geschreven, die ik, met zoo vele anderen van uwe gevangene medebroederen, en van den grijzen en achtenswaardigen hogerbeets, als gouden kleinooden beware, en vaak met verrukking las, om den geest van liefde en van lijdzaamheid, dien zij ademen! - Op bl. 159 env. komt passchier de fijne voor, als de schipper, die susanna en vesekia van den Briel naar Loevestein bragt; doch het is alleen de Heer loosjes, die hem tot schipper heeft bevorderd. Gelukkig voor de beide meisjes, dat hij er zichzelven bij haar niet voor opdrong, dewijl daar ongelukken van hadden kunnen komen, alzoo uit zijn leven bekend is, dat hij zich op 't varen zoo weinig verstond, als geesteranus. - Op bl. 170 en elders vinden wij den Leeraar boman, zekerlijk een Remonstrant, en zoo het schijnt een medegevangene; doch in de geschiedenis is hij volstrekt onbekend, ten ware het theodorus bomius zijn moest, die lager voorkomt. - Volgens bl. 171, had de Remonstrantsche Leeraar simon lucae bysterus, eer geesteranus nog met susanna trouwde, al bijna tien jaren op het slot gezeten. Hij werd daar heen gebragt 7 October 1621, en geesteranus trouwde 22 December 1627. Nu kan elk de rekening maken. - Vesekia zingt aan geesteranus, op zijne bruiloft, toe:
‘ô Arnold, die reeds menig jaar
Op deze vesting hebt gesleten!’
hij zat er echter slechts even drie jaren, sedert 7 December 1624. Doch de tijd-orde is, bij den Heer loosjes, geheel in de war. Volgens zijn verhaal, zou geesteranus reeds in 1620 gevangen en naar Loevestein gevoerd moeten zijn, zekerlijk omdat hij onkundig was van zijne lotgevallen en bedrijven tusschen zijne ontzetting en gevangenneming, en Recensent weet daarvan ook niets te berigten, dan dat hij de Remonstrantsche Gemeenten onder het kruis diende, zoo als onder andere die van Kampen, in de drie laatste maanden van het jaar 1621. - Volgens bl. 211, werd hij, na zijne ontkoming, den grijzen uitenbogaart, als Leeraar der Remonstrantsche Gemeente van 's Gravenhage, toegevoegd; doch uitenbogaart was nooit Leeraar dier Gemeente; schoon hij eenige malen voor haar predikte. De voorganger en voor weinige maanden ambtgenoot van geesteranus,
| |
| |
die, in Maart 1632, als Leeraar aan den Haag werd toegevoegd, was assuerus matthisius. - Het gesprek, dat Prinses amelia, op bl. 215 env. verdicht wordt met susanna gehouden te hebben, komt voor als van 1631, en daar bij komt een zoontje van arnold op het tooneel, cornelis geheeten, dat reeds zoo aardig snapt, dat men het niet wel minder, dan een jaar of vier, kan geven. Maar arnold had nooit een zoon cornelis, en het eenig zoontje, dat hij thans had, was op den 31 December 1631 maar acht en een halve maand oud. Ziet hier den aanvang der Geslachtslijst, met arnolds eigen hand geschreven, welke Recensent thans voor zich heeft.
Arnoldus geesteranus is geboren 8 Nov. 1593. |
Susanna pieters oostdijck (zoo schrijft hij, niet susanna van oostdijk) is geboren 4 Oct. 1597. |
21 Septemb. 1628 is op Loevestein geboren ons eerste kind, zijnde een dochter. Stierf 24 Sept. |
16 Sept. 1629 is op Loevestein geboren onze tweede dochter: is genoemd judith. |
14 April 1631 is op Loevestein geboren onze eerste zoon en is genoemd justus. |
Behalve deze kinderen, verwekte arnold bij zijne susanna (om dit, ter dezer gelegenheid, te melden; schoon het tot het boek van den Heer loosjes niet behoort) nog drie zonen, alle in hunne kindschheid gestorven, en twee dochters, margarita en johanna. Van de laatste is niets aangeteekend. Margarita is eerst gehuwd geweest met michiel van eden, en na zijn dood met johan sluijter. De vroeger genoemde judith heeft tot echtgenoot gehad jacob de roij, Rentmeester van Middelharnis
Ten besluite betuigt Recensent zijn leedwezen, dat dit boek, als er dan toch zulk een drama zijn moest, niet met meer oplettendheid bearbeid is, dat men geen gebruik heeft gemaakt van hetgeen in druk is uitgegeven, om het onderwerp meer te verfraaijen, en dat men, ter dezer gelegenheid, geene belangrijke bijzonderheden, wegens andere op Loevestein, ten zelfden tijde, gevangene Remonstrantsche Leeraars, en wegens hunne huishouding op dit slot, heeft medegedeeld, daar zij uit oude brieven enz., nog voorhanden, hadden kunnen getrokken worden, en niet moeijelijk te bekomen geweest zouden zijn. - Misschien zal Recensent ze nog wel eens opzamelen en doen drukken. |
|