| |
Verhandeling over de tegenwoordige laauwheid en onverschilligheid in den Godsdienst, derzelver oorzaken en geneesmiddelen, door W. van Vloten, Predikant te Barneveld; met eene Voorrede van L. Egeling, Predikant te Leijden. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1807. In gr. 8vo. 134 Bladz. Voorrede VIII.
Eene Prijsstoffe, door teyler's Godgeleerd Genootschap in 1804 opgegeven, betreffende ‘de plaatshebbende onverschilligheid omtrent het Godsdienstige, de oorzaken dezer jammerlijke ontaarding, en de middelen om een regtschapen ijver op te wekken,’ heeft den Eerw. van vloten aanleiding gegeven tot het schrijven dezer Verhandeling. Hij heeft dezelve bij Teyler's Genootschap ingeleverd, maar zij is, zoo min als eenige andere over dit onderwerp, bekroond. Dus bleef de gewigtige vraag, voor het Publiek, onbeäntwoord. Dit ging den Eerw. Schrijver ter harte, uit besef van de hooge aangelegenheid des onderwerps. Te dier oorzake vond hij zich opgewekt, zijn opstel nog eens bedaard na te zien, hetzelve zoo veel hem mogelijk was te volmaken, en aldus verbeterd in het licht te geven.
Voorloopig zegt de Schrijver het een en ander, wegens
| |
| |
het belang der vraag. Doch het is ons als eene in het oog loopende onnaauwkeurigheid voorgekomen, wanneer hij zich, over de bedoeling der Vraag, dus uitlaat: ‘Wat den waren aard van het opgegeven Vraagstuk betreft, elk, die hetzelve oplettend gadeslaat, zal spoedig bemerken, dat in hetzelve bedoeld wordt, een onderzoek naar de oorzaken van verval, en naar de middelen tot herstelling van den ijver in den uitwendigen Godsdienst; enz.’ Dit bijvoegelijk woord uitwendigen is cursyf gedrukt, doch komt in dien zamenhang geheel niet te pas. Teyler's Genootschap begeerde, klaarblijkelijk, niet eene opgave van de oorzaken van verval, enz. van den uitwendigen Godsdienst, maar van de onverschilligheid omtrent den Godsdienst, zoo als deze in het harte moet plaats hebben en zich voorts naar buiten werkzaam betoont. Dan wij beschouwen dit enkel als eene onnaauwkeurigheid van uitdrukking, welke ook geen invloed heeft op 's Mans verdere redenering. Mogelijk bedoelde de Schrijver den Godsdienst onderwerpelijk genomen, subjectif, in tegenstelling van voorwerpelijk, objectif.
Naar aanleiding der gemelde Prijsvraag, is de Verhandeling gesplitst in drie Hoofddeelen. Het eerste behelst een Tafereel van de toenemende laauwheid en onverschilligheid in den Godsdienst Bij het schetsen van hetzelve gaat de Eerw. van vloten achtervolgens na, de denk- en handelwijze der Gouvernementen, - der Leeraars en Hoogleeraars, - der Wijsgeeren en Kunstenaars - en eindelijk der Menigte, bij de meest bekende Volken van Europa. Dit droevig Tasereel vervat vele juiste trekken, en helaas! maar al te ware bijzonderheden. Doch het komt ons voor, dat de Schrijver niet juist redeneert, waar hij de verminderde gehechtheid van sommigen aan het Kerkgenootschap, waartoe zij behooren, doet dienen tot een bewijs van afnemende belangstelling in den Godsdienst. Bij voorbeeld, wanneer hij, bl. 25, als een blijk van onverschilligheid in het Godsdienstige, bijbrengt, ‘dat in groote plaatsen in Duitschland meermalen leden van den Protestantschen Kerkenraad Roomsche vrouwen namen, en ook weder leden van den Roomschen Kerkenraad zich met Protestantsche vrouwen in den echt begaven; het welk (volgens zijn Eerw.) ten minste van de (NB.) groote koopstad Manheim waarheid is.’ Huwelijken van Roomschen
| |
| |
met Onroomschen mogen om andere redenen niet zijn goed te keuren, maar een bewijs van onverschilligheid in het Godsdienstige leveren zij, onzes inziens, even min op, als hetgeen de Schrijver, bl. 38, vermeldt: ‘dat de Protestantsche Jongelingschap te Heidelberg, aan de Roomsche Processie de eer der begeleiding willende aandoen, dezelve is vooruitgetrokken.’ - Gereedelijk staan wij toe, dat eene verminderde verkleefdheid aan het Kerkgenootschap wel eens het gevolg is van onverschilligheid omtrent den Godsdienst; maar dat zulks altijd het geval zoude zijn, zoo dat men uit het gemis van verknochtheid aan eenig bijzonder Kerkgenootschap tot onverschilligheid omtrent den Godsdienst zou kunnen besluiten, komt ons geenszins bewijsbaar voor. Integendeel wij zijn van gedachten, dat eigen oefening in Godsdienstige kennis, (uit het beginsel van belangstelling) inzonderheid in de Historia Dogmatica, die gehechtheid wel eens kan doen verminderen, in eene omgekeerde rede dat de belangstelling in den Godsdienst toeneemt. Trouwens die bedoelde gehechtheid is meestal niet anders dan Sectengeest, welke plaats kan hebben, en metdedaad veeltijds plaats heeft, zonder eenige de minste ware Godsdienstigheid.
Doch de Schrijver schijnt er zeer op gezet, dat de onderscheidene Leerstelsels in waarde gehouden worden; althans hij telt het niet prediken overeenkomstig de vastgestelde en aangenomene Leer van het Kerkgenootschap, waarbij iemand Leeraar is, (zoo als die Leer in de symbolische Boeken van dat Kerkgenootschap vervat is) onder de oorzaken van verflaauwing omtrent den Godsdienst; bl. 21 en 22. Gelijk hij ook in het derde deel, bij het verhandelen der middelen om den verflaauwden ijver te verlevendigen, er op aandringt, dat elk Leeraar zich bij de Leere van zijn Kerkelijk Genootschap houde; bl. 116. - Maar zal dan het staande houden dier onderscheidene Leerstelsels, in de verschillende Genootschappen der Christenen, dienen om de belangstelling in den Godsdienst op te wekken? Zou men niet veeleer mogen onderstellen, dat juist het gezag, 't welk men aan die onderscheidene Stelsels heeft toegekend, eene der oorzaken is van laauwheid en onverschilligheid, althans bij dezulken, welke zich niet overtuigen kunnen van de gegrondheid der voorouderlijke leerstellingen van dat Genootschap, in hetwelk zij werden opgevoed, ter- | |
| |
wijl 't hun aan gelegenheid ontbreekt om van de denkwijze van andere Gezindheden onderrigt te worden? Indedaad, moeten de Leerstelsels, in tijden van partijschap ontworpen, en door wereldlijke magt ingevoerd, gehandhaafd worden, wat uitzigt is er dan, om het Zamenstel der Leere terug te brengen tot de oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid der Apostolische tijden? Integendeel, men onderscheide het meer- van het minder gewigtige, drukke de hoofdwaarheden van het Evangelie, welke door de verschillende Kerkgenootschappen, ja, onderscheiden verklaard, maar toch eenparig aangenomen en beleden worden, der jeugd op 't harte; men make een iegelijk opmerkzaam op zijne geestelijke behoeften en wezenlijke belangen, en trachte hem de hooge aangelegenheid der kenmerkende leeringen van het Evangelie, als eene kracht Gods tot
zaligheid, te doen gevoelen: zulks zal veeleer strekken tot bevordering eener regtsoortige belangstelling, dan de handhaving der onderscheidene Leerstelsels. - Zonderling is het, dat een Leeraar der Hervormde Kerk den Paus beklaagt, en zich over de handelwijze der Roomschgezinden, onder andere, bl. 41, dus uitlaat: ‘Welk een verachting en vervolging heeft de Heilige Vader van de kinderen der Kerk, althans in naam, ondergaan? en hoe is daar [in Italië] alles wat heilig en geestelijk genoemd werd, behandeld? Ik beken dat vele Roemschgezinden dit met het grootste ongenoegen aanschouwd hebben, en dat ook velen door de drist hunner voorgangers vervoerd zijn, gelijk van achteren blijkt uit het gedrag van een groot aantal, die, bij de op nieuw verkregene vrijheid, zijn wedergekeerd tot hunnen Godsdienst; enz.’ - De Eerw. van vloten heeft, dit schrijvende, zekerlijk niet gedacht aan het gedrag der Geresormeerden ten tijde der Hervorming, ten opzigte van ‘den Heiligen Vader en alles wat in de Moederkerk heilig en geestelijk geächt werd.’ En hoe vreemd klinkt het, dat hij het gedrag veler Roomschen, in het wederkeeren tot hunnen Godsdienst, prijst!
Het tweede Hoofddeel handelt over de oorzaken van het jammerlijk verval in het Godsdienstige. Als de voornaamste of hoofdöorzaak stelt de Schrijver de Ligtzinuigheid welke hij beschrijft ‘als het tegengestelde van werk-, zaamheid naar vaste aangenomene grondbeginselen.’ Wij zijn het met den Eerw. Schrijver ten volle eens,
| |
| |
dat de Ligtzinnigheid als de hoofdoorzaak van de verflaauwing omtrent het Godsdienstige moet worden aangemerkt, doch zouden verkiezen de Ligtzinnigheid te beschrijven, als iemands gebrek van nadenken over zijnen toestand en de gevolgen zijns gedrags, of ook als eene onverschilligheid omtrent hetgeen voor den mensch van belang is of worden kan. Voorts heeft ons uitnemend bevallen, 't geen de Schrijver zegt, wegens de wijze, waarop de Ligtzinnigheid zich in de Huisgezinnen en bij de opvoeding van het aankomende geslacht openbaart; vooral ook, de voordragt der redenen, waardoor de heerschende Ligtzinnigheid, in de laatste helft der verloopene Eeuw, meerder gelegenheid verkreeg om de belangstelling in den Godsdienst te verzwakken; gelijk mede, de aanwijzing van de eigenaardige gevolgen der Ligtzinnigheid. Dit alles wordt bondig beredeneerd, en men ontdekt in dit gedeelte des Werks niet dat verlangen om de onderscheidene Leerstelsels staande te houden, welk ons in de eerste Afdeeling hinderde. Integendeel de Schrijver spreekt ‘van de belangrijkste leerstellige waarheden, welke de Goddelijke Openbaring voorstelt, als die in elk Kerkgenootschap behooren voorgedragen te worden;’ bl. 86.
Het derde Hoofddeel handelt over de middelen tot verbetering. Als het eenvoudigst en krachtigst, 't welk door Menschen kan worden ter hand genomen, stelt de Schrijver voor, dat elk, die belang stelt in den Godsdienst, in welk een stand geplaatst, zich toelegge om de te voren beschreven oorzaak der toenemende verslaauwing, te weten de heerschende Ligtzinnigheid, tegen te werken. - Na een gemoedelijken aandrang der algemeene verpligting, wordt nu voorts onderscheidenlijk opgegeven, wat de Ouders en Meesters bij de opvoeding, wat de Overheden, wat de Leeraars van den Godsdienst, wat de Hoogleeraars, wat de Wijsgeeren, Kunstenaars en Dichters, en ook wat de Schrijvers van Recensiën, Maandwerken en Dagbladen tot dit einde kunnen en behooren te doen. Wordende dit stuk besloten met eenige drangredenen ter aanmoediging, ontleend zoo uit het vertrouwen op Gods genadige goedkeuring en zegen, als uit de vordering in Godsdienstige kennis, welke, onaangezien de toegenomene ligtzinnigheid, in onze tijden plaats heeft, en van welke de Schrijver reeds te voren, bij den aanvang van het eerste Hoofddeel, met
| |
| |
lof gewaagd had. Ook dit gedeelte des Werks is ons voorgekomen wél en met veel hartelijkheids geschreven te zijn.
Uit de Voorrede staat ons nog dit aan te teekenen, dat de Eerw. Heer egeling, nevens de Verhandeling van Ds. van vloten, ter lezinge aanprijst zeker Hoogduitsch werkje over 't zelfde onderwerp, getiteld: die Lauheit des Zeitalters gegen Religion und Schrift, Leipzig 1806, welks onbekende Schrijver de voorname oorzaak der laauwheid en onverschilligheid stelt ‘in de geheele afwijking van de oude manier van opvoeding en onderwijs, die, hoewel in vele opzigten verkeerd en gebrekkelijk, echter minder oppervlakkig was, meer vastheid van karakter te wege bragt, en eene meer ernstige en Godsdienstige stemming mededeelde.’ - Van dit werkje is eene vertaling aangekondigd. |
|