| |
Amsterdam bij den nacht beschouwd, boertig Dichtstuk, door A.L. Barbaz; voorgelezen in de Maatschappij: Felix Meritis, den 21sten van Wijnmaand, 1807. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. 27 Bl.
Eene wandeling bij nacht, en wel eene onzigtbare wandeling. De Zangnimf des Dichters kon echter niet alles bezoeken; zij moest natuurlijk eene keuze doen; en ditmaal heeft zij hare wandeling zoodanig gerigt, dat hetgeen zij beschouwt juist voor Amsterdam niet zeer vereerend is: behalve eenen enkelen menschenvriend en nog eenen armen braven, zag zij toch niets dan schandelijkheid. Is dit ernst of boert? - Over het geheel konden wij de aanwijzing: ‘Boertig Dichtstuk,’ voor geen overtollig bijvoegsel op den titel rekenen. Dichtstuk kan er door; immers van dichterlijke waarde is deze beschouwing niet ontbloot; zij bevalt bij de lezing, en heeft eene leerzame strekking; doch grootendeels vinden wij het stukje meer in den ernstigen dan in eenen boertenden trant; ofschoon wij, nu wij het vooraf weten, hier en daar het een en ander, dat naar boert zweemt, kunnen opmerken, en ook het denkbeeld, Amsterdam eens bij nacht te beschouwen, boertig en luimig genoeg is. Van de nu stille eenzame straat treedt des Dichters Zangnimf allereerst een speelhuis in:
Waar 't piepen van de sluit
En 't krassen der viool, door 't akligst toongeluid,
De nachtbachanten noodt ter dansbaan op te treden;
Waar 't schuim van 't schoon geslacht, door zich met praal te kleeden
| |
| |
En op te kleuren, 't oog der dwazen tot zich trekt,
Wie 't, in hun wulpschen lust, de beurs ligt en begekt,
Slecht vrouwvolk, slechte wijn, slecht tijdverdrijf in waarheid,
Het is hier alles slecht; de vreugd is 't beeld der naarheid.
Van hier gaat zij door eenen duisteren gang eenen trap op, en vindt
Een kamer opgepropt met allerhande lieden,
Wier razend ongeduld het bloed van drift doet zieden;
kortom, het allerschandelijkst grof hazardspel.
Voorts komt zij in een ander gezelschap, 't welk zij dus bezingt:
Zijn lustig hier bijeen; 't vermaak gaat hier ten dans.
De tafel, overlaen met keur van wijn en spijzen,
Waar', voor den lekkerbek, wel waard in dicht te prijzen.
De meeste gasten zijn betooverd door het nat,
Dat reeds op Noächs brein zoo veel vermogen had,
En zwaaijen door de zaal, of liggen dof te ronken.
Hier laat de dartelheid zich door den wijn ontvonken:
De Nimsjes zijn ten prooi aan Bachus heldenstoet;
Haar wit gewaad is rood van stroomend druivenbloed;
Het kussen, 't stoeijen, gaat nu paal en perk te buiten;
Geen zedigheid kan meer de wulpsche driften stuiten;
't Geheim des minvermaaks wordt openlijk bespot,
En, schaamtloos, is Priaap hier de aangebeden God.
Verontwaardigd gaat het zedige Zangnimfje van hier, veroorlovende zich echter eene korte verdediging van den tegenwoordigen tijd en zeden, als zijnde in dezen niet erger dan de vroegere, en blijft stilstaan voor een huis, waar naar de brandspuiten toeschieten; zij treedt eene kamer in, waaruit men brand hoorde roepen, doch vindt daar niets dan een dichter, die zijne rijmen uitgalmt:
Zijn dichtstuk, indedaad, is doller dan galant,
En ieder referijn behelst het woord van ‘brand!’
Nu gaat zij regelregt naar 't schrijfvertrek van een' Recensent in een of ander Maandwerk (misschien wel het onze), en, wat wil het geval! de man heeft juist des Dichters ‘Veldtogt der drie Keizers’ onderhanden; het spreekt van zelve, dat hij een tik om de ooren, en de eernamen van een kwibus en Midas krijgt, het zij dan in ernst of in boert; en, in ernst of scherts, de Dichter neemt deze gelegenheid waar, om melding te doen van zijnen naam en verdiensten, en be- | |
| |
rigt in eene aanteekening, dat het genoemde Dichtstuk door de Letterkundige klassis van het Nationaal Inslituut van Frankrijk is aangenomen, en in de boekerij van het Instituut geplaatst; - en alzoo verheven is boven iedere berisping?
Nu gaat het naar eenen gierigen woekeraar, wien de Zangnimf, met behulp van Febus, eene aardige pots speelt; en eindelijk treft zij daarop toch in Amsterdam ook eens een' edelaardig' mensch aan:
Een man, die eerbied wekt door jaren en gelaat,
Neemt hier, opdat hij peinz', den stillen nacht te baat:
Hij schrijft, berekent, niet wat woeker hij zal drijven,
Maar wat tot's naasten hulp hem 's jaars moge overblijven;
Ik zie, hij schudt het hoofd, en toont zich onvoldaan,
Dat zijn weldadigheid te weinig kan bestaan:
‘ô Wreed verval des lands!’ dus hoor ik hem zich uiten:
‘Moest gij mij, in 't voldoen der eêlste pligten, stuiten!
'k Weet slechts dees kleine som op te offren, en weleer....
Behoeftigen! vergeeft me: ach! ik vermag niet méér.’
Na eene korte melding van verschillende droomen, bevindt zij zich in een huis, waar alles in diepe rust ligt.
De man, de vrouw, zijn oom, haar zuster, zeven kinderen,
Drie melden en een knecht, twee katten en een hond,
Zes vogels, in nun kooi, 't slaapt alles regt gezond;
Dit vier-en-twintig tal, elk op zijn wijze bezig,
Vergeet de wereld, en schijnt daar niet meer aanwezig.
De ratten slapen niet: zij snuffelen overal,
Gaan deeglijk hier te gast en houden feest en bal.
Zoodanig ziet men ook, als vorst en overheden,
En mindere ambtenaars, niet langer vlijt besteden,
Maar ieder, zorgeloos, aan rust zich overgeeft,
Dat alle schelmerij den ruimen teugel heeft;
't Staat even in een land als in dit huis geschapen:
De ratten stelen vrij, dáár waar de katten slapen.
In het huis van den buurman ziet zij den deugniet, wien zelfs de slaap geene rust veroorlooft op het bed van dons, terwijl de nabij wonende arme brave man dezelve volop geniet. De Zanguimf bespiedt voorts het huis van een jeugdig paar; zij vindt afzonderlijke bedden, en de echtgenooten bijna een mijl van elkander verwijderd; en, bij de volkomenste huwelijksvrede, een aardig kameniertje in de plaats van Mevrouw. Nog legt zij in eene achterstraat een bezoek af bij fijn Machteltje, die zij onder de dekens met een' broeder kwezel vindt, en verder een' stichtelijken droom toewenscht. Na de opmerking dat nu
| |
| |
ook de achterklap nagenoeg rust heeft, en alleen nog bij eenige waaksters voor een krankbed, of bij baker en kraamvrouw welkom is, brengt de Dichter deze stilte van den nacht met het gewoel en geraas bij dag in geen onaardig contrast, leidt zijne Zanguimf eindelijk nog in een nachthuis, waar men geld kent, en zij eindigt (denkelijk toch na het gebruik van eenige ververschingen) dus haren Zang, in ernst of boert?
Zoodanig is, bij nacht, dees koningin der steden,
Gelijk zij wierd genoemd, in blijde omstandigheden,
Toen vrede en koopvaardij haar vestten op den troon,
En zij nog was gehuld met eene wereldkroon.
Een eindelooze nacht heeft haar, zoo 't schijnt, omtogen;
Haar hoofd, met sloers bedekt, is magtloos neêrgebogen;
En in haar' doodschen kreits, ontbloot van werkzaamheid,
Is tusschen nacht en dag bijna geen onderscheid.
Mogt, na den nacht van rouw, die de Amstelstad doet kwijnen,
Eerlang de dageraad van haar geluk verschijnen!
Ja, wierd de heldre dag van dat gewenscht geluk
Nooit weder opgevolgd door eenen nacht van druk!
Met dien wensch vereenigen wij ons van harte, en voegen er ons verlangen nog bij, dat ons spoedig een Tegenhanger ter hand kome van dit grootendeels zoo treurig tafereel hetwelk voor Amsterdams te regt geächte burgerij meer vereerend is! |
|