| |
| |
| |
Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. 260 Bladz.
Wanneer eene geleerde Maatschappij, als zoodanige, haren arbeid in het licht geest, dan heeft het Publiek regt om te vorderen, dat deze arbeid uitmunte boven elken vreemden, dien anderen, aan dit zelfde vak toegewijd, gewoon zijn te leveren. Zeer ligtelijk, immers, hecht zich aan zoodanige voortbrengselen het gezag der Schole, en wanneer nu hier of daar eenige minderheid, eenige fouten tegen de algemeen aangenomene konstregelen plaats hadden, zoude zulk een voorbeeld in de gevolgen welligt zeer gevaarlijk kunnen worden voor de ware kunst.
Toetsen wij nu het hier boven aangekondigde Werk aan deze gemaakte bedenking, dan zal ieder Lezer met ons, nu en dan, moeten twijselen, of daarin het bevoegde radikaal der taalkundige en dichterlijke Schole te vinden zij.
Vooreerst, bevreemdt het ons, dat de geachte Maatschappij, den arbeid van eenige jaren leverende, geen enkel stuk mededeelt, hetgeen de Taalbeoefening betreft, welke toch, oveeenkomstig haren titel, aan hare zorge uitdrukkelijk was aanbevolen.
Voorts, ontmoeten wij aan het hoofd eenige dichterlijke Natuurbeschrijvingen uit het Boek Job, van den Hoogleeraar van der palm. In hoe verre dit met de Hollandsche Dichtkunde strookt, vatten wij niet. Men verontschuldigt zich wel deswege in de Voorrede: maar wij oordeelen, dat, hoe schoon deze Verhandeling ook zij, dezelve voor het Publiek niet belangrijk genoeg is, na de voortresselijke werken van schultens, lowth, chappelow, herder en anderen, die aan alle echte beoefenaren der dichtkonst niet onbekend zijn, althans niet behooren te wezen.
De Verhandeling van den Hoogleeraar siegenbeek, over de dichterlijke verdiensten van joost van den vondel, heeft hier en daar voortrefselijke plaatsen, daar zij deszelfs stout en oorspronkelijk vernuft, levendig en sterk gevoel, vuur en snelle verbeeldingskracht ontvouwen: maar de Inleiding, op zich zelve reeds te lang, komt hier niet te pas; het overzigt van zijn leven is alhier niet doelmatig en ook te algemeen, en de ware grootheid van vondel, dat hij de Grieken en Romeinen met oordeel had beoefend, is slechts met een enkel woord aangeroerd, en behoefde daarom nog eene Bijlage ter aanvullinge; terwijl, onzes inziens, het gezag van gezond verstand en oordeel, waaraan verbeelding, vernuft en smaak
| |
| |
onderworpen worden, in den grooten en waren Dichter alles beslist.
Het Prijsvers van den Heer immerzeel: Godsdienst, de steun der Burger-maatschappij, heeft uitmuntende gedachten en beelden, die tot het echte aesthetisch schoone der kunst naderen; doch heeft eene groote verwarring van beelden, waardoor Godsdienst nu eens de krachtige voorstelling van Gods bestaan en voorzienig bestuur in den menschelijken geest met derzelver zedelijken invloed, dan weder de openbare Godsvereering bij onderscheidene Volken, en dan de Godgeleerde stelsels van Heidenen, Joden en Christenen beteekent; welke verwarring, natuurlijkerwijze, eenen verkeerden indruk op het hart des Lezers moet oefenen. Het was, onzes oordeels, de zorg der Beoordeelaren van dit Prijsvers, welke deszelfs bekrooning aan de verbetering dezer souten had behooren te verbinden.
De beide Prijsverzen: tot lof van huig de groot, hebben, ieder op zich zelve, hunne zeer onderscheidene verdiensten. Dat van den Heer loots is vol van krachtige voorstelingen, van buiten aangevoerd, waarin de grootheid des voorwerps telken reize getoetst en verheven wordt; terwijl dat van den Heer tollens meer den grooten man doet kennen op het tooneel, waarop hij openlijk verscheen. De eerste heeft alzoo meer speling van vernuft; van waar nu en dan ook wel eens het gevaar ontstaat van valsch vernuft, zoo als in het volgende couplet:
Gij zet uw vingren op de snaren,
En doet een galm ten hemel varen,
Die tot der glansen oorsprong streeft;
De godsvrucht ziet op nevlen neder
Van priesterwaan, als ze op de veder
Van uwen zang in 't zonlicht zweest.
Hoe alhier de dichtkunst en godvrucht, galm en glans, nevelen van priesterwaan en veder van den zang, harmonisch zamenstemmen vóor den eisch des gezonden verstands, vatten wij niet. - De tweede Dichter is overal natuur, en behoedt zich alzoo tegen de struikelingen van zijnen mededinger. Het is uit zijnen Zang, dat de Lezer, ofschoon met de groot onbekend, dezen man in alle zijne waarde kan leeren kennen: hetgeen van den eersten niet kan gezegd worden. Deze zweeft enkel rond in de gewesten der verbeeldinge, zonder zich aan tijd of volk te verbinden. Van hier zoude het vers van den Heer tollens, in ons oog, den voorrang boven het andere verdienen.
Het Vers van den Heer m.c. van hall op e. bekker en a. deken is een uitmuntend geheel. Alleenlijk komt het ons voor
| |
| |
te hoog, of, mogen wij het zeggen, te stout gestemd voor de gelegenheid, waarbij de verdiensten van twee Vrouwen werden vereerd, en waar dus de zachte toon, die in den aanvang van het eerste couplet heerscht, veel gepaster zoude geweest zijn. Immers, de toon is veel heldhaftiger, dan voor het vak der fraaije kunsten en wetenschappen behoort, waaraan zich beide Vrouwen alleenlijk hadden overgegeven.
De Lierzang op de Inenting der Koepokken, door den Heer h. meijer jr., voldoet geheel aan zijn oogmerk, en stelt het onderwerp, door vinding en oordeel, in zijne ware kracht. Alleenlijk mishaagt ons een Lierzang van dertig strophen. Het is niet mogelijk, dat één adem dezen zang bezield heeft. Wij verlangen, dat andere Dichters zich hoeden, om tegen dezen regel der kortheid in het Lierdicht niet zoo dikwerf te zondigen.
De Zang van den Heer bilderdijk, bij zijne intrede in de Maatschappij, is boven alle kritiek verheven. Zijne nederige betuiging aan Leidens rei van kunstenaren mag dus wel niet hooger dan als eene pligtpleging gelden, wanneer Jupiter den Goden op den Olimp een bezoek geeft.
Eindelijk levert de Heer tollens eene soort van Romance, getiteld: Aan een gevallen Meisje, welke zoo veel eenvoudig schoon, zoo veel waar dichterlijk genie, zoo vele bevalligheid van maat en rijm, met het edele natuur-gevoel vereenigt, dat wij niet schromen, dezelve den naasten rang van het laatstvoorgaande toe te wijzen, en als meesterstuk alhier over te nemen.
Neen, weêrhou, in 't bang verdriet,
Meisje lief! uw tranen niet;
Laat ze vrij uw wangen groeven:
Waartoe zoudt gij schoon behoeven?
Al uw vreugd verstoof als kaf...
't Roosje brak in 't bloeijen af.
Eens der maagden roem en eer,
Nu der maagden roem niet meer;
Eens der knapen ziel en zucht,
Nu van elken knaap ontvlugt,
Nu geschandvlekt, waar gij vliedt...
Neen, weêrhou uw tranen niet.
Teelt dan, hemel! 't gruwzaam gift,
De ingeschapen tooverdrift,
Die het jeugdig hart doet jagen,
Zulk een' naren sleep van plagen?
Baart dan de onuitdoosbre gloed,
Die zijn vlam spreidt door ons bloed,
| |
| |
En verstand kent noch geweten,
En de wereld doet vergeten,
En den nood te wuft veracht,
Zulk een doodsche jammerdragt?
Neen, weêrhou, in 't bang verdriet,
Meisje lief! uw tranen niet;
Laat ze vrij uw koontjes vlekken:
Waartoe zou u 't blosje strekken?
Al uw bloeijend schoon verdween:
Zonder onschuld is er geen.
Schrei dan, meisje! 't geve u lucht,
Schrei, als ge omdwaalt door 't gehucht,
Schaamrood voor het oog der buren,
En u wegdringt langs de muren;
Als uw speelnoote u ontmoet,
En uw speelnoote u niet groet,
En haar oogen af laat dwalen,
Of ter loops ze neêr laat dalen,
En met deernis op u ziet...
Neen, weêrhou uw tranen niet.
Ween dan, meisje! bloos en ween,
Als ge, met uw schande alleen,
Knapen, die u liefde zwoeren,
Schimpende om u rond ziet loeren;
Als er hier u een ontwijkt,
En er daar u een bekijkt,
En een ginder wijst en fluistert,
En een naast hem gluurt en luistert,
En in schampren glimlach schiet...
Neen, weêrhou uw tranen niet.
Schrei dan, meisje! schrei dan luid,
Als de jeugd het kransje sluit,
Waar u de eerkroon werd geboden,
En u thans vergeet te nooden;
Als ze speelt en zingt en danst,
En der maagden lokken kranst,
En haar namen op doet stijgen,
Maar den uwen blijst verzwijgen,
En een ander de eerkroon biedt...
Neen, weêrhou uw tranen niet.
Maar, herdenkt ge, in al die smart,
Aan den moorder van uw hart,
| |
| |
Die uw zwakheid loos verraste,
Aan uwe onschuld zich vergastte,
En, verzadigd, u verstier...
Neen, weêrhou uw wraakbeê niet.
Vreeslijk zij u zoen beloofd!
Schande brandmerk' hem voor 't hoofd,
En verraad' zijn helsche lagen;
Rampen teeknen all' zijn dagen;
Wroeging rijt' zijn hart van een,
Wanhoop strekk' haar klaauw er heen,
En vervolg hem voor zijn sponde:
Dreigend speke uw beeld ze in 't ronde,
En uw rouwkreet, dien hij hoor',
Huile er hem zijn gruwlen voor!
Hem strekk' 's hemels wraak ter straff',
U rukk' ras de smart naar 't graf:
Leg er 't matte hoofd te rusten:
Waartoe zou u 't leven lusten?
Al uw rijkdom was uwe eer...
Wat toch heeft een meisje meer?
Maar, als ge aan gezwollen borst,
Blode, 't zulgend wichtje torscht,
Dat u dankbaar poogt te kozen,
En u koontjes biedt van rozen,
En om moederkusjes vleit,
En u aanlagcht, als gij schreit,
En zich vastkleeft om uw midden,
En om liefde schijnt te bidden,
En het lonkje, dat ge 't kwist,
Voor geen koningskroonen mist:
Maar, als ge, in de ziel verrukt,
Vurig dan 't in de armen drukt,
En een vreugde in 't hart voelt blaken,
Die geen maagden-boezems smaken;
Als ge, ontgloeid in liefde en lust,
d'Adem 't van de lipjes kust,
Onverzaadlijk van verlangen,
't In uw borst zoekt in te prangen,
En van 't hart, waaraan het schuilt,
Met geen' vorstenschat het ruilt:
Wisch dan, wisch dan 't schreijend oog,
Wisch dan 's wichtjes koontjes droog,
| |
| |
Door uw tranen nat bekreten;
Leer dan spot en lot vergeten.
Waar de nood u daag' ten strijd,
Moedermoed verwint altijd;
Waar u jammren overvallen,
Moedertrouw doorworstelt ze allen;
Waar verleiding knaagt aan de eer,
Moederliefde heelt ze weêr.
Wisch dan de oogen, ban de smart,
Hoor een hooger drift in 't hart;
Moog' geen wereld zich erbarmen,
Sluit, getroost, uw kind in de armen,
Roep het, in verrukking, toe:
‘Wichtje! zijn wij wel te moe';
Schoon verschopt door een' verrader,
Kind! hierboven hebt ge een' vader;
Volgt de schande ons hier in 't graf,
Kind! de hemel rekent ze af.’
Schep dan, schep dan hoop uit nood:
't Moederhart is 't lot te groot,
Als ze 't kind er vast mag pressen,
Dat hare eigen borsten lesschen.
Wees dan, droeve! 't leed getroost,
Tot de blijdschap, die 't verpoost,
Nog uw rampen doê benijden;
Tot in 't gift van 't bitter lijden,
Waarmeê 't lot uw beker volt,
Nog een vreugdetraantje rolt.
Aan het oordeel nu, welk wij ons verpligt achteden over dezen Bondel te vellen, hebben wij maar weinig toe te voegen. In alle stukken komen meesterlijke plaatsen voor, die ons bewijzen, dat wel in de zangers die hoogere kunstvermogens liggen, wier vlijtige beoefening volgens gepaste regelen hen tot den harmonischen toon der waarheid en schoonheid zoude voeren; doch de opmerking, dat nu eens maagelt de eenheid van behandeling, dan weder het karakteristieke van den toon, die naar elk voor- of onderwerp onderscheiden behoort te wezen; nu eens de gepastheid van overgangen, dan het ongezochte of ongekunstelde; nu de ordonnantie, dan het stoffeersel; nu de juistheid van beelden en leenspreuken, dan de zuiverheid van denkbeelden, terwijl de edelste der kunsten geene valsche voorstelling gedoogt: de opmerking van deze gebreken, die onze oordeelkundige Lezers zelve, bij eigen
| |
| |
aandachtig inzien, in de meeste stukken zullen ontmoeten, verbiedt ons, om dit Deel als een kunst - tafereel der Schole te erkennen, hetgeen voor jongere Dichters in alle opzigten tot een gepast model zoude dienen; gelijk wij zulks van de Maatschappij, als zoodanige, gehoopt, en na eenige jaren stilzittens gewacht hadden. Ten aanzien der Prijsverzen vooral, zij het ons vergund den beoordeelaars aan te bevelen die gestrengheid, waarvan Horatius zegt: in Metii descendat judicis aures; daar zij het is, welke alleenlijk tot de waarheid voert. Dan, misschien is dit tweede Deel de laatste Bondel, dien wij in zoodanigen smaak van de Maatschappij ontvingen, daar zij haren titel van Taal- en Dichtkunde in dien van fraaije Kunsten en Wetenschappen herschapen, zich alzoo in het ruimere gebied der Zanggodinnen begeven heeft, en nu voortaan, zoo wij vertrouwen, alle de regelen eener gezonde oordeelkunde op de vruchten van haren arbeid met eene onverwrikbare gestrengheid zal doen werken. |
|