| |
Geheime Brieven, over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. Iste Deel.
(Tweede Aankondiging.)
De uitvoerigheid, waartoe het veelvuldig met onderscheiding merkwaardige ons wegsleepte, deed ons de pen nederleggen bij de Afdeeling van het Eerste Deel dezes Werks, om vervolgens verslag te geven van het Tweede Stuk, in dit Boekdeel begrepen. Het heeft zeker, om 't vertier te bevorderen, geene herhaalde Aankondiging noodig, daar van het oorspronkelijk Werk, volgens berigt, meer dan 10,000 Exemplaren verkocht zijn, en er van de Vertaling reeds een Tweede Druk het licht ziet; dan wij mogen, om het veelvuldig zonderlinge en treffende, daaraan geene herhaalde voordragt ontzeggen.
| |
| |
Hoe nader men den tegenwoordigen tijd komt, wordt onze belangstelling grooter, deelnemender; en de XXVIII Brief, waarmede deze Afdeeling begint, is van den jare 1805. In dit en 't voorgaande jaar trof Hongersnood de Pruissische Landen, door onvruchtbaarheid en de ledigheid der Landsmagazijnen. De Oorlog van Frankrijk met Oostenrijk en Rusland borst uit, en poogde het Russische Kabinet het Pruissische tot den Oorlog te bepalen. Dan frederik willem liet zich van zijn aangenomen stelsel van Onzijdigheid niet aftrekken. Het doortrekken van het Anspachsche door napoleon, hetwelk gelegenheid gaf dat hij mack, bij Ulm, tot eene dadiging noodzaakte, maakte een onaangenamen indruk op den Pruissischen Vorst. Zijn Hof was in twee partijen, een Engelsch-Russisch en een Franschgezind, verdeeld. De Schrijver schildert ons de Personen van beide de Partijen. Allerongunstigst is de karakterschets van Prins louis ferdinand, het tegenbeeld des Konings. Keizer alexanders komst te Berlijn bewerkte, nevens andere oorzaken, eene geheele verandering. De Engelsch-Russische Partij nam toe, naar gelange de Fransche verzwakte; en om dit te wege te brengen, spaarde men geene middelen. Dit geeft ons de XXIX Brief te lezen. De XXX, XXXI en XXXII ontwikkelen dit verder.
De berigtgevingen van de verlorene veldslagen bij Jena en Auerstad, in den XXXIII Brieve voorhanden, zijn die eens ooggetuigens, en vol karakterschetsen der hoofdpersonaadjen, die daarin deel hadden. Napoleon is de Held, die zegepralende boven allen uitsteekt. De Koning en de Koningin van Pruissen worden eer beklaagd dan beschuldigd. De last der schuld valt op anderen. ‘Het gebrek aan eenen Opperveldheer,’ vinden wij onder andere, ‘die met de eeuw mede voortgegaan was, kan als de voornaamste reden van ons ongeluk aangezien worden. De Koning is een eerlijk man, dit weten wij allen, maar geen Veldheer; ook ontbreekt hem het oordeel, wie onder zijne Generaals daar eigenlijk toe geschikt is. Hij oordeelde naar de uitkomst. Hij wist, dat men den Hertog van brunswijk als een der eerste Veldheeren genoemd had, en daarom schonk hij hem zijn geheel vertrouwen. De Hertog kan wel, in vroeger tijden, eenige begaafdheden gehad hebben, maar sedert hij het beruchte Manifest in
| |
| |
1792 onderteekende, hield hij op, die geen te zijn, waar men hem voor gehouden had. Dit was een gedenkstuk der grootste zwakheid van verstand. Thans was hij een ziekelijk oud man, die steeds tusschen willen en niet willen dobberde, die nog wel over eene schikking praten, maar ze volitrekt niet meer uitvoeren kon, en wien de nieuwe krijgskunst, de snelheid van uitvoering in de nieuwe wijze van oorlogen, volstrekt vreemd was. De naast onder hem gebiedende Generaals hadden geene achting voor hem, en konden die niet hebben. Zij waren onderling verdeeld; een ieder handelde naar zijn eigen hoofd, en strijdig met den anderen; en er was bij Jena en Auerstad geene Armée, maar alleen verscheide Divisien, tusschen welken geen verband was. Met één woord, er ontbrak een hoofd, of eene kleine Commissie, om de krijgs-operatien te ontwerpen en te leiden. - Het ontbrak aan verspieders en aan zekere berigten van de bewegingen des vijands. Men had daar veel over gesproken, veel geschreven, maar niets uitgevoerd. - Het ontbrak aan eene talrijke Reserve. Men had, onder den naam van eene Landmilitie, daar vele schikkingen over gemaakt, maar niets tot stand gebragt. - Het ontbrak aan een doelmatig verzorgingsmiddel voor de Armée, of aan een bekwamen Intendant voor dezelve; zij leed meer van den honger, dan van den vijand. - Het ontbrak zelfs aan eene goede kennis van het terrein, waar op men stond en werken wilde.
‘Bedenk nu deze verwarring tegen over eenen napoleon, met een leger, het welk vijftien jaren lang in den oorlog geoefend was, en het was ligt te voorzien, wie zegevieren zou. - Wat de Spionnen aanbelangt, men had er volstrekt geene, in plaats dat napoleon elk woord van den permanenten krijgsraad te Weimar wist, en hoe men elk uur werken zou. Men zeide, dat de Koning tegen alle spionneren ingenomen was, omdat het met zijne zedelijkheid streed.’
Dit en de naaste oorzaken vinden wij breeder ontwikkeld; en zegt de Schrijver vervolgens: ‘Napoleon kent, even als Frederik, zijne partijen; zijne stappen zijn met uitzigt op hun karakter of hunne karakterloosheid berekend. - Hoe zullen onze nakomelingen verbaasd staan, als zij van de veldslagen bij Jena en Auerstad zullen lezen, alwaar een oud Veldheer, die in den zevenjarigen oorlog eenige gelukkige slagen uitvoerde, vervolgens
| |
| |
Holland veroverde, en Frankrijk veroveren wilde, thans zulke onvergeeflijke misslagen begaan kon, die men naauwelijks aan eenen Vaandrig vergeven zou.’
De vier volgende Brieven behelzen een Krijgsverslag, met de beoordeeling van de voornaamste Personen, die er deel in hadden. De XXXVIII Brief geeft ons een uitvoerig verslag vol karaktertrekken van de openlijke stemming in Berlijn voor en na den slag bij Auerstad, en de worstelling der Partijen. - Alleropmerkelijkst zijn de XXXIX en XL Brieven, opgevende, wat twee van 's Schrijvers Vrienden, gedurende zijne afwezigheid uit Berlijn en de aanwezenheid der Franschen aldaar, gemeld hebben. Beiden bearbeidden zij het zelfde onderwerp, en beschouwen het van verschillende zijden. Hoe aandoenlijk, hoe treffend wordt deze gebeurtenis beschreven! Dan het moet in het Werk zelve gelezen worden. Met welk een oog een dezer Briefschrijveren napoleon te Berlijn zag, en diens oordeel over den Held, mogen wij niet onvermeld voorbijtreden. ‘Daar een Man, sedert jaren herwaarts, bestraald door den glans zijner daden, op eene ontzagwekkende hoogte, voor ieders gezigt stond, is het te begrijpen, hoe men dezen man thans - niet beschouwde, neen, aanstaarde, bijkans verzwelgde. Als het geheugen in het voorledene teruggaat, en nu, het spoor zijner daden volgende, hem naar Italie, Egypte, Oostenrijk, Duitschland, Pruissen, tot in de voormalige Koninklijke Hofstad Warschau vergezelt, hem alle verhinderingen ziet overwinnen, hem overal als overwinnaar, met laurieren bekranst, beschouwt - dan is de pen te zwak, om den indruk te schilderen, welken de verschijning van dezen Held op de gapende volksmenigte maakt.
Vervolgens vestigden de oogen zich eerst op zijn uitwendig voorkomen. Ook hierover iets. Zijn postuur is klein; hij heeft een embonpoint, hetwelk hij, volgens de afbeeldingen, welke hem vroeger vertoond hebben, eerst sedert kort moet gekregen hebben. Zijn tint is olijfkleurig, en de spieren van zijn aangezigt zijn droog; het een en ander geeft hem een donker gelaat. Het blaauwgrijs en bruinachtig oog is wel niet vurig te noemen, maar zijn blik is doordringend en navorschende. Lieftaligheid ontbreekt wel aan dezen blik, maar niet houding en vastigheid; ja, als iemand, die onvoorziens van hem wordt aangekeken, niet schrikt, dan is hij een moedig man; zijne gelaatstrekken zamengenomen
| |
| |
zijn harmonisch en ontzagbarend. Zijn oog is in eeuwigdurende beweging, en spreekt de steeds opgloeijende werkzaamheid van zijn eigen Ik uit. Maar zelden wordt de ernst van zijn gelaat met een lagchje afgewisseld; maar het is een hoogst zeldzaam wonderbaar lagchje, hetwelk de naastbijstaanden verbiedt, zulks insgelijks te doen. Dit lagchje is als de bliksem; men kan zich over den straal niet verblijden. Zoo heb ik hem dikmaal zien lagchen, als, bij zijnen intogt, in den roep zijner soldaten: Vive l'Empereur! ook een troepje Berlijners - zoo als men zeide, een deel der lieve jeugd - instemde. Zijne uiterlijke gedaante is onderscheidend, zoodat de goed nabootsende kunstenaar hem doorgaans treffen moet; ook zijn alle de platen en schilderijen, welke men hier van hem gemaakt heeft, meer of min getroffen te noemen.’ - Men is dan te Berlijn daarin gelukkiger geweest dan te Parijs of elders. Althans wij hebben uit den mond van verscheidenen, die napoleon gezien hadden, gehoord, dat, onder de van hem uitgaande veelvuldige afbeeldingen, niet ééne treffend gelijkende voorkwam.
De Schrijver, die, in den eersten tijd na het inrukken der Franschen in Berlijn, niet tegenwoordig was, keerde welhaast derwaarts terug, en geeft zijne eigene waarnemingen op, zoo onder den weg als in Berlijn zelve. Wij moeten, reeds zoo veel overgenomen hebbende, tot het Werk zelve wijzen. Alleen schrijven wij het slot des laatsten Briefs uit het Tweede Stuk af.
‘Groot waren, sedert X jaren, de plannen van den grooten napoleon; thans (de Brief is van 31 Dec. 1806) is de sluijer nog niet opgeligt, die de nieuwste bedekt. - Tot hiertoe heeft hij ze alle volbragt. Als Pruis streel ik mij zelven met de hoop, dat een zoo groot verstand, als hij Engelands Handel-monopolie vernietigen, en den Noordschen Reus, die zijne handen naar het Zuiden uitstrekt, op de vingers tikken wil, zich daartoe beter van een Koning van Pruissen, dan van een Marquis van Brandenburg zou kunnen bedienen.’
Soms zijn de Aanteekeningen bevestigend en uitbreidend, soms wedersprekend. Hier treffen wij de volgende aan: ‘Heeft de Schrijver wel berekend, hoe groot een Koning van Pruissen zou moeten zijn, als hij den Noordschen Reus op de vingers wilde tikken? - Heeft hij de Pruissische Legers met de Noordsche vergeleken? - | |
| |
derzelver innerlijke kracht, derzelver getal tegen elkander gehouden? - de hulpbronnen onderzocht, die Pruissen zou moeten hebben, om met een goed gevolg tegen dezen Reus op te treden? - Zouden de Zandmannen het lang tegen de Sneeuwmannen kunnen uithouden? - Deze vragen zou men in overweging moeten nemen, eer men aan vingertikken denken wilde. - Puntige woorden zijn toch geene Bajonetten, en het Noordsche ijzer zal heel koud zijn.’ - - Wij hebben bedrijven gezien, welke deze vragen beantwoordden, op eene wijze, die de Vrager niet dacht.
Een enkel Bijvoegsel is er op dit gedeelte des Werks, getiteld: over het Karakter der Berlijners. - Het strekt, om hetgeen wij des, in onze vorige Aankondiging, uit het Werk overnamen, te staven. |
|