Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Vier Brieven van P. van der Breggen Paauw, over de beoordeeling zijner Belijdenis-rede, en derzelver verdediging, geplaatst in No. 5. van het II Deel van den Recensent ook der Recensenten, aan M. Stuart. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon. 1807. In gr. 8vo. 61 Bl.Nadat de Eerw. van der breggen paauw zijne veel geruchts gemaakt hebbende Belijdenis-rede, tegen de beöordeeling derzelve, in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, verdedigd had, over welk geschrift men zich ook ons verslag nog wel zal erinnerenGa naar voetnoot(*), onderging deze Verdediging zoo wel, als de Belijdenisrede zelve, nog eene nadere toetse van den Recensent ook der Recensenten, waarover hij zeer te onvreden is, en waartegen hij zich, in deze Brieven aan zijnen Ambtsbroeder stuart, die hem daartoe schijnt opgewekt te hebben, met vrijmoedigen ijver verantwoordt. 't Was dien Recensent bedenkelijk voorgekomen, hoe de Leeraar, ofschoon hij, in zijne Verdediging, bl. 46. zegt, dat de Remonstrantsche Broederschap geene bepaalde verklaring of belijdenis aangaande deze en gene Leerstukken, uit haren aard, heeft, noch hebben of geven kan, evenwel in zijne Leerrede, bl. 33. had kunnen beweren, dat het daar gestelde, aangaande den dood van Christus tot vergeving der zonden, de roeping tot zaligheid door Christus, enz. voor algemeene Leer van 't Genootschap der Remonstranten kan aangemerkt worden. Hierover is zijn Eerw. zeer gebelgd. 't Komt hem onbegrijpelijk voor, hoe iemand ter goeder trouwe hem zoodanige lompe tegenspraak tegen zichzelven heeft kunnen te last leggen. En nu schrijft hij dan de eigene woorden, waarvan hij zich bediend heeft, over: ‘Men kan u wel zeggen, wat zij, de Remonstranten namelijk, in het algemeen gelooven. Zij gelooven alzoo’ enz., en toont uit den geheelen geest van zijn geschrijf aan, dat deze geenszins zijne meening kan geweest zijn, die de Rec. hem te last legt. Hij bekent evenwel edelmoedig, zich niet duidelijk, niet bepaald, niet bestemd | |
[pagina 55]
| |
genoeg geuit te hebben, terwijl hij alleen heeft willen zeggen, dat zij dit een en ander over 't geheel, dat is, niet volstrekt allen, maar evenwel hoogst waarschijnlijk meest allen, gelooven. Maar ook dit, zegt hij, is nog niet voldoende, om mijne meening uit te drukken. ‘Ik gebruikte niet alleen te duistere en onbepaalde, maar ook te weinige woorden. Ik wilde dit zeggen: men kan u wel zeggen, wat de Remonstranten, zoo al niet volstrekt allen, dan toch waarschijnlijk meest allen, als nog gelooven wegens die leerstellingen, waarover zij voorheen met de Contra-Remonstranten voornamelijk getwist hebben, die men nog doorgaans inzonderheid voor Remonstrantsche leerstellingen houdt, en waarom zij hoofdzakelijk veroordeeld werden. Zij gelooven alzoo enz.’ Hij voegt er de verzekering bij, dat de Remonstranten, zoo van den tegenwoordigen, als van den verledenen tijd, voor zoo veel hunne gevoelens hem bekend zijn, tot één toe, allen de leerstellingen gelooven, welken hij heeft opgegeven; hoewel hij er niet voor kan instaan, dat alle Remonstranten, wegens de opgegevene leerstellingen, dezelfde denkbeelden vormen. Hij neemt het vervolgens den Rec. kwalijk, dat hij datgeen, hetwelk zonneklaar enkele opgaaf was van de leer der algemeene genade, kunstiglijk verdraaid, gesplitst en alzoo voorgedragen heeft, alsof het opgave ware van de leer der verzoening of voldoening; om namelijk de Remonstranten in verdenking te brengen, alsof deze, immers de meeste hunner, de leer van Christus dood tot vergeving van zonden, niet voor leer, maar slechts voor leerwijs der Apostelen houden; althans dat dit, uit aanmerking van 't gezegde door v.d. br. paauw, voor het minst bedenkelijk was. En nu antwoordt hij nog op de vraag, of dan een Remonstrant vrijheid zou hebben, om vierkant tegen de genoemde leerstellingen te leeren? ‘Ja; die vrijheid zou hij hebben, als hij dat oorbaar, en voor de belangen van de Christelijke waarheid, die naar de Godzaligheid is, bevorderlijk hield.’ Voorts verklaart zich de Leeraar op nieuw over 't ware grondbeginsel der Remonstranten. ‘Volstrekt niets anders is het, eigenlijk, Remonstrants te zijn,’ zegt hij,’ dan te meenen, te beweren, en, des noods ten koste van goed en leven, te meenen, te beweren en staande te houden, dat ieder belijder des Christendoms vrijheid moet heb- | |
[pagina 56]
| |
ben, om te gelooven en te belijden, hetgeen men, als geloovige in het Evangelie van Christus, door God zelven der Gemeente tot een hoofd gegeven, meent waarheid te zijn; en gevolgelijk die zelfde vrijheid in een iegelijk, die Jezus voor den Christus houdt, niet slechts te erkennen, maar ook te eerbiedigen.’ De Rec. had beweerd, dat alle Christenen het daarin eens zijn, en wel bijzonder ook de Hervormden; en daartoe eenige verklaringen aangehaald uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die hij met de eigen woorden van van der breggen paauw had vergeleken. Deze antwoordt hierop met warme geestdrift, dat, hoezeer alle Protestantsche Genootschappen, en alzoo ook de Hervormden, dit voorgeven, zij het echter in de beoefening voorbijzien; en dat de Remonstranten daarin van alle Christelijke gezindten onderscheiden zijn, dat zij alleen eene onbepaalde godsdienstige vrijheid genieten en voorstaan. Hij daagt, op dien grond, zijnen Tegenschrijver uit, om, zoo hij kan, datgene te geven, hetwelk hij gezegd heeft, dat hij mogelijk nog wel eens nader geven zou; te weten, de Geloofsbelijdenissen of Verklaringen der Engelsche, Duitsche, Zwitsersche, Poolsche en andere Portestanten, om daaruit te bewijzen, dat de Leeraars aan de daarin vervat zijnde leeringen niet verbonden zijn. 't Slot van den laatsten Brief betreft de bekende Belijdenis, of Verklaring van het gevoelen der Remonstranten, om te doen zien, dat het geene belijdenis is geweest van of op naam van het geheele Genootschap, maar van eenigen, om zich te verantwoorden tegen den laster, waarmede zij in het begin der zeventiende eeuw werden bezwaard, zonder daardoor iemand een rigtsnoer des geloofs, of regel van leere, te hebben willen voorschrijven. Wij vergenoegen ons met deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud van deze Brieven. Eenmaal onze gedachten gezegd hebbende over 's mans Belijdenis-rede en Verdediging, die wij geene reden vinden na al 't geschrevene over dezelve te herroepen, achten wij onnoodig, op nieuw onze goed- of afkeuring ook van dit geschrift open te leggen. Wij voegen hierbij alleen den hartelijken wensch, dat men toch ophoude, over de onderscheidene Geloos0sbelijdenissen, die de een en ander meent te kunnen of ook wel te moeten afleggen, en nog meer over de bedoelingen van hun, die verklaren, zich | |
[pagina 57]
| |
met andere Christenen niet in een en 't zelfde Kerkgenootschap te kunnen vereenigen, zich een meesterachtig en liefdeloos oordeel aan te matigen, en liever werk make van dadelijke oefening van eerbiedige gehoorzaamheid aan het Hoofd der Christelijke Gemeente, dan van onvruchtbare twisten over den voorrang, dien 't eene Christen-Genootschap boven 't andere moge schijnen te verdienen. |
|