dienst onbestaanbaar achten; verwarrende dus de leere met het dwalend begrip en misbruik van dezelve. Ik wil derhalve trachten te onderzoeken - niet, wat de leer van den Bijbel hieromtrent is, dan zouden wij in vele moeijelijkheden komen, de onderscheidene gedachten moeten toetsen, in uitlegkundige geschillen treden, en de beslissing, welk Kerkgenootschap die uitspraken van den Bijbel het best begrijpt, zou achter wege blijven - maar, of het begrip, 't welk de Hervormden zich van die leer vormen, ongerijmd zij, strijdig met het gezond verstand, gelijk aan de bespottelijke stellingen der Geestdrijvers en bedorvene Mystieken: dan of dit begrip integendeel alle kenmerken heeft van gezond verstand, en met de redelijkheid van onzen Godsdienst overeenkomt. De Lezer merkt derhalve, dat hij hier geen betoog te wachten heeft, dat de leer der Hervormde Kerk, aangaande de werking van den H. Geest op den mensch, de ware is, maar alleenlijk, dat dezelve niet ongerijmd is, niets gemeens heeft met de denkbeelden der Geestdrijvers.’
Eerst doet hij dan onderzoek naar 't voorname hulpmiddel, waardoor bedorvene menschen tot het kiezen en beoefenen van ware deugd en godsvrucht geraken; dat algemeene hulpmiddel, waaraan alle andere hulpmiddelen ondergeschikt zijn. Hij beweert, dat wij dit middel niet in onze magt hebben, dat de opvoeding daartoe niet genoegzaam is, dat de voorschriften der rede ook niet voldoende zijn, en dat het woord van God alleen geenszins die kracht heeft. Dit brengt bem dan tot de leer van den H. Geest, wiens invloed hij met de Hervormden stelt dat daartoe het krachtigst hulpmiddel is. Vooraf gaat eene nadere verklaring van dien hoogeren invloed, volgens 't leerstelsel der Hervormden, die hij ontleent deels uit hunne zoogenaamde Symbolische Schriften, den Heidelbergschen Katechismus, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de gebruikelijke Formulieren bij de bediening van Doop en Avondmaal, en de stellingen der Nationale Dordrechtsche Synode, deels uit de voorstellingen van eenige hedendaagsche met lof bekende Godgeleerden, g. bonnet, j. hinlópen, klinkenberg, nahuis, van hamelsveld en anderen.
Vervolgens zoekt hij te bewijzen, dat dit leerstuk niet ongerijmd is, en beweert, tot dat einde, deze vier