| |
De Ziekte der Geleerden, door Mr. Willem Bilderdijk. Gedrukt ten voordeele der Stad Leijden. Te Amsterdam en s'Gravenhage, bij J. Allart en de Gebroeders van Cleef. 1807. In gr. 8vo. 241 Bladz. behalve het Voorwerk.
Hesiodus en virgilius bezongen den Landbouw; lucretius, en in later tijd zijn tegenschrijver de polignac, het Zamenstel der Natuur; ovidius de oude Fabelleer; valerius flaccus der Argonauten Togt; manilius de Sterrekunde; palingenius, hetzij onder echten of verdichten naam, den zedelijken Levensregel; heinsius de Verachting van den Dood; giannetasio de Visscherij; young Dood en Onsterfelijkheid; dusch de Wetenschappen; lichtwehr de Regten des Verstands; salchli het Kwaad; esmenard de Scheepvaart; delille het Buitenleven en het Mededoogen, en onze Hollandsche bilderdijk de Ziekte der Geleerden. Ieder Dichter kenmerkte door zijne stoffe den tijd en landaard, waarvoor hij zong, en in dit opzigt is de keuze des onderwerps bij den laatsten min of meer in het oog loopende voor Tijdgenooten en Nakomelingen, als die welligt daaruit het ongunstige gevolg zouden kunnen afleiden, dat Ziekte in onze eeuw een eigendommelijk kwaad der Geleerdheid ware. Doch dit zij zooals het wil; wie beperkt de vlugt van des Dichters verbeelding, hetzij die tot het hooge sterren-gewelf, of tot de diepten des afgronds, tot de geheimen van natuur en konst, of tot s'menschen dierlijke huishouding bepaald worde? Genoeg: de stoffe is gekozen, en het staat den Recensent alleen vrij, over den vorm en de wijze van uitvoering te oordeelen. Eene andere vraag zoude het kunnen zijn: Of de Hr. bilderdijk niet eenen gepasteren titel voor zijn dichtstuk had kunnen vinden, daar toch het hoofd-onderwerp zijner zes Zangen bepaaldelijk gewijd schijnt aan de Ziekten der Geleerden, en bijkans
| |
| |
vier geheele Zangen ten einde loopen, eer hetzelve door hem onderscheidenlijk wordt behandeld? Immers, behelzen de 84 eerste bladzijden eene zeer algemeene beschouwing der Ziekten en van haren oorsprong. Eerst op bladz. 88 is de eigenlijke overgang tot den stand der Geleerden bij uitzondering, en het vijfde en zesde Gezang kan dus, na eene voorloopige melding van eenige oorzaken in het slot des vierden Zangs, in den waren zin des woords, op dezen aanzienlijken Kring worden toegespeeld. Doch, ook aan deze beangstigende titel-keus wil zich de Recensent in geenen deele bekreunen; hij wil niet zoo zeer letten op hetgeen anders had kunnen gezegd worden, als wel op hetgeen door den Hollandschen virgilius geleverd is, en dan moet hij ronduit betuigen, dat hij zich bijkans verliest in het aantal van schoonheden, van dichterlijke schoonheden, welke alle fouten, waarvan naauwelijks eenig konstwerk van s'menschen hand vrij is, zeer verre overtreffen.
Onder alle Dichtsoorten is die, welke men het Leerdicht noemt, gewis eene der moeijelijkste in de bewerking. Niet slechts moet de Dichter zijn onderwerp zoo geheel meester zijn, dat men in hem eenen stelliger betoogtrant opmerke, dan bij eene andere manier noodig is; maar hij moet zich met zijnen toon verheffen boven dat dagelijksche, wat zich in elke goed geschrevene prosaïsche verhandeling voordoet. Eene vurige welsprekendheid moet de warmte van zijn hart kenmerken, waardoor hij zich als Dichter onderscheidt; de rijkdom van voorstelling, dien zijne verbeelding schiep, moet overal kenbaar zijn, en de invloed, dien het onderwerp van den zang in de ziel des dichters zelve had te weeg gebragt, behoort met dezelfde kracht in het hart van den lezer of hoorder te worden overgestort, dat dezelve even zoo denkt, redeneert, spreekt, zingt, gevoelt, als de oorspronkelijke spreker of schrijver zelf. Het zijn dus niet slechts alle de gewone wijzigingen of wendingen der kunst, welke ter bereikinge van dit oogmerk gelden; maar de gansche voorstelling en het onderwerp zelf moet zoo geheel in verband komen met de gevoelens van het hart, dat hij, die leest of hoort, zich tot edeler aandoeningen verheven, en alzoo het zedelijke nut, als het hoofdoogmerk des Leerdichts, in zijne ware kracht werkzaam gevoele.
Toetsen wij nu het Dichtstuk van den Hr. bilderdijk aan deze kunstregelen, dan zullen wij van dezen kant eene uitmuntende overeenstemming vinden. Immers, de oorsprong, de aard, de voortgang, het geweld en de uitwerkselen der duizenderlei ziekten, welke het menschelijk ligchaam folteren, worden naar dat redeneerkundig betoog voorgesteld, welk den denkenden lezer tot overtuiging en alzoo tot de waarheid voert; de geneeswijze, te midden der menigte van soortelijke heelmiddelen, wordt even zoo eenvoudig voorgedragen, dat de lezer haren aard en invloed niet kan loochenen; de vinding
| |
| |
der kunst voert, bijkans overal, hare sieraden aan, die niet slechts de eenzelvigheid, het droog beschrijvende, dat in den aard van het onderwerp zelf ligt, wegnemen, maar met belangrijke voorstellingen aanvullen; de overgangen tot behoud van het verband, de wendingen van vergelijking en tegenoverstelling, de uitweidingen van voorbeelden, uit natuur en geschiedenis ontleend, de leenspreuken, van overal uit oudheid en later tijden, uit fabelleer en betere godsdienst-kennis opgedolven, vragen en uitroepingen: alles voegt zich overal zoo ongezocht en ongekunsteld tusschen; het rijm zelf, zonder eenige angstvalligheid gekozen, leent zulk eene konstige begoocheling, dat men bijkans hoort, in plaatse van te lezen; de kracht, eindelijk, der dichterlijke voorstelling overstroomt zoo geheel het zinnelijk en zedelijk gevoel tevens, dat eerbied voor de gezondheid, zorg voor haar behoud, voor zoo veel die bij den mensch zelf kan en moet werken, afschrik tegen ongebondenheid en misdrijf, troost in het lijden, en tijdig gebruik van geneesmiddelen, het natuurlijke uitvloeisel moeten zijn der overtuigingen en gewaarwordingen, in het hart des niet geheel verbasterden lezers verwekt.
De kunstmatige zorg, door den Dichter zelf gedragen, om den inhoud van zijn werk op te geven in alle deszelfs hoofd- en onder-deelen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, bespaart den Recensent de moeite, om denzelven te zoeken en ook mede te deelen. Gelijk hij dit Leerdicht in handen wenscht van ieder, die prijs stelt op wetenschap en kunst, zal ook de lezer zeer gaarne den Schrijver voor zulk eene naauwkeurigheid zijnen dank betuigen. Even dankbaar verdienen de ophelderingen te worden aangenomen, welke de Heer bilderdijk in Naberigt en Aanteekeningen voordraagt, en waarin de aanleiding tot het bezingen dezer stoffe den Schrijver wel eens meer van zich zelf doet spreken, dan de betrekking gedoogt, in welke hij, als zoodanige, tot het Publiek staat; doch ook, wederom aan den anderen kant, een aantal schoone dichtplaatsen, waartoe de kiem in hoogere oudheid of latere kunst lag, met al dien rijkdom van echte geleerdheid en zuiver poëtisch genie worden verluisterd, die in onzen Dichter woont. Onwaardig zoude bij zulk een Meesterstuk de vitlust zijn, waarmede enkele uitdrukkingen en beelden aan den gestrengen toets der kunst wierden onderworpen. Dus, bij voorbeeld, de anderzins voortreffelijke aanmerking, dat de zieke nimmer moet wanhopen aan genezing, op bladz. 23 in deze dichtregelen voorgedragen:
Dan, als 't vijandig kwaad zijn throon heeft opgeslagen,
Dan, als de kracht ontbreekt, zijn prooi hem weêr te ontjagen,
Dan zelfs is weêrstand niet ontijdig, niet onnut,
Wanneer hij 't geen u rest voor de overmacht beschut.
| |
| |
zoude welligt geoordeeld worden, geen voegzaam beeld te ontmoeten in den troon des kwaads, waaraan de prooi niet kan ontjaagd worden uit gebrek aan kracht; ook zoude welligt twijfelachtig zijn de leenspreuk van pijnen, die nimmer rustdag vieren (bladz. 47) en de woordspeling aldaar van schuldelooze deelen,
Die 't zichtbaarst lijden, en, door 't lijden, lijden telen;
ook de uitdrukking van het schokkend hoofd bl. 99; de tusschenstelling op bl. 129, na de aanprijzing van Oranjeschil en Oranjebladen:
(Ik zou, verzweeg ik u, mijn eigen hart verraden);
voorts de gelijkenis op dezelfde bladzijde:
Voor wie de koorts zich buigt, gelijk mijn zwanenveder.
op deze en soortgelijke plaatsen zoude zich de kritiek kunnen spitsen: maar hoe zoude zulks alhier in aanmerking mogen komen bij zoo vele duizende schoonheden, welker aantal de keuze beangstigt voor ons, die gaarne eene of andere plaats tot eene proeve wenschen aan te voeren? Overschoon is alzoo de beschrijving van de waakzaamheid der natuur zelve, wanneer zij ons tijdig waarschuwt tegen woelende ziekte-stof, zonder dat zij echter altijd zoo dankbaar door den mensch wordt opgemerkt, als wel behoorde (bl. 15-17):
Doch, als 't onbandig kind, dat doof is voor vermanen,
Zijns vaders tranen ziet, maar dartelt met die tranen,
Hem 't hoofd ziet buigen van de zorgen voor zijn kroost,
Maar wulpsche dwaasheên stelt voor vaderlijke troost,
Of de inspraak van zijn hart in zwelgen en rinkinken
Verdooft, als liet zich 't kwaad gelijk de zorg verdrinken;
Zoo slaat het menschdom, tot genoeglijkheên gezind,
De stem dier wachteres baldadig in den wind,
Of poogt haar door 't vergif van artsenij te sussen,
Die 't vuur, dat opvlamt, smoort, maar zonder 't uit te blusschen.
Natuur spreekt in haar; maar als moeder, zacht, gedwee;
Ontbloot geen felle roê, geen' sabel, scherp van sneê,
Geen snerpend foltertuig bij 't nietigste overtreden:
Zij gruwt van woest geweld en roekloos krachtbesteden.
Zij spreekt, zij waarschouwt, maar met naauwlijks hoorbre spraak.
Somwijlen is een zucht genoegzaam tot haar wraak.
Ja, dikwijls zwijgt ze, en, vreemd van straffen en kastijden,
Beperkt ze slechts haar gunst, als de eerste graad van lijden.
| |
| |
Het lachje ontbreekt dan op haar aanschijn, en 't gelaat
Staat statig, staat omwolkt, maar dreigt of spelt geen kwaad.
Het schijnt een sombre dag, gelijk in 't rijk der schimmen
Het dichtpenseel ons maalt aan de onderaardsche kimmen;
Maar 't is geen stormweêr, 't is geen onweêr nog dat broeit.
Het lichaam voelt zich slap, de stroom des levens vloeit,
Maar traag, maar kwijnend, door de werkelooze spieren.
De vadzigheid des slaaps schijnt de aders door te zwieren,
En teelt een ongevoel, een' wondren tusschenstand
Van lust en onlust, die den hersenvezel spant.
't Gebruik der leên vermoeit, en doet den boezem zwoegen.
Het zintuig, wars van lust, onttrekt zich aan 't genoegen.
Verveling treft de ziel, misnoegdheid, wrevelzin;
En de anders zoete rust heeft geen verkwikking in.
En op eene andere plaats, alwaar de gevaarlijkheid van slaapwekkende middelen met alle de sieraden der kunst wordt gemaald, op bladz. 157.
't Waar mooglijk, door saffraan- en andre geur te mengen,
Bedwelming, schijnbren slaap, voor sluimring voort te brengen.
Doch wee een middel, zoo gevaarlijk! Neen, ô neen,
De slaap is 't werksel van geregeld bloed alleen.
Dat vliete, een beek gelijk, die uit zijn' wel ontsprongen,
Door 't hellend zandbed glijdt, en, vrij en onbedwongen,
Hier 't lachend bloemperk kust, en daar de weiden baadt,
Ginds door het rietbosch ruischt, daar klatert langs een plaat,
En elders 't wilgenwoud, waardoor de Zefir dartelt,
In kronklende armen vat, of door de wortels spartelt,
En eindlijk zich verliest in ruimer waterkom: -
Dat buldere als een stroom, wiens grommig golfgebrom
Zijn sluizen daavren doet; die, beukende op haar deuren,
De naven loswringt, en de grondvest dwingt te scheuren: -
Dat beelde een zachte vlam van zuiver maagdenwasch; -
Of zwarten pekstok, die het knappende uilgekras
In 't branden nabootst, af: - het brein zal rust genieten,
En de ongeziene hand het luikende oog beschieten;
Of eindloos woeden en onvatbaar zijn voor heul.
Helaas! bedwelmingslaap is niet dan s lichaams beul.
Hij voedt niet, maar verteert, herstelt niet van 't vermoeien,
Maar stookt den geest te niet, door onbezadigd gloeien!
Tot hiertoe nu hebben wij het werk van den Heer bilderdijk alleenlijk van de zijde der Dichtkunst beschouwd. Niet zoo gunstig zal welligt het oordeel zijn van den kant der Geneeskunde, tot welker rubriek het onderwerp, als zoodanig, behoort. De Recensent, zelf geen Geneesheer zijnde, kan alzoo nimmer van eenige partijdigheid verdacht worden; hij
| |
| |
wil dus, ook met den Schrijver, in zijne beoordeeling, het Α᾽υτοδιδακτος γαϩ ἐιμι van homerus op zichzelven toepassen: maar hij moet openhartig belijden, in vele opzigten te verschillen. Vergelijkt hij de betuiging van den Hr. bilderdijk (bladz. 17 van het Naberigt): ‘Weinig heb ik gebruik gemaakt van geneeskundige schriften. Men zal wel gelooven willen, dat ik de werken van Tissot in later, van Ramazzini en anderen in vroeger tijd, over de Ziekten der Geleerden, bij den titel kenne; doch dit is 't ook al. Mijne Geneeskunst rust op weinig boekbeoefening:’ vergelijkt de Recensent deze betuiging met den ganschen omvang der pathologische en therapeutische kennis, in de behandeling dezes onderwerps overal ten toon gespreid, dan moet hij zich bij elke schrede verbazen over de natuurlijke schranderheid, waarmede de Schrijver dit alles alleenlijk uit zichzelf geput heeft. Vergelijkt de Recensent met die betuiging, des Schrijvers zoo gelukkige praktijk in Engeland en Duitschland, wanneer hij ‘lieve Schoonen, door lichtzinnige Artzen tot uitteering gedoemd, sombere Staatslieden, der galziekte ten roof gegeven, en zijne eigene Gade aan de verdelgende hand eener moordende Empyrie ontrukt heeft,’ (bl. 19.) dan rijst zijne verbazing nog hooger, daar de Hr. bilderdijk waarlijk eene uitzondering moet heeten op den regel der ervaringe, die tot hiertoe bewees, dat er bijkans, te midden der verscheidenheid van gestellen, geene moeijelijker kunstbeoefening voorhanden is, dan juist die der Geneeskunde, uit hoofde der verschillende theoriën en stelsels, die, van Vader hippocrates af tot
op den tegenwoordigen brown, alle de aandacht der Geleerden tot zich trokken; en welk eene schrikbarende neologie zoude er welligt uit zulk een voorbeeld, als dat van den Heer bilderdijk, ter vernietiging van allen dogmatisch onderwijs op de hooge Scholen, kunnen ontstaan! Maar, vergelijkt dan de Recensent zulk eene ongeoefendheid en zulk eenen afkeer van de Empyrie, als de Schrijver zelf betuigt, met zijne beslissende uitspraak wegens buitenlandsche Artsen, waarvan hij zegt, (bl. 56 der Aanteek.) ‘nergens bijna gevonden te hebben, die niet in het bestek (indicatie) van hunne genezing wankten;’ vergelijkt dan de Recensent eene andere betuiging van den Schrijver, (bl. 18.) dat hij ‘de in zijnen leeftijd zich verdrongen hebbende stelsels van Geneeskunst heeft kunnen toetsen, en hunne moordende nieuwigheden waardeeren;’ leest dan de Recensent den zoo zonderlingen uitval: (bl. 18) ‘Vindt men mij ook in dit vak wat ouderwetsch; ik weet dat het de Neologen zijn, die zich thans de Inquisitie in alle vakken aanmatigen. Maar men brengt er tot nog (hoe lang moet men afwachten) het leven met hun af, en voor Domkop gescholden of uitgejouwd te worden, is al wat men waagt. En ook dit behoort tot
| |
| |
de beste wareld, de vrijheid, de verdraagzaamheid, de verlichting:’ dan moet hij zich inderdaad bedroeven over de uitersten van tegenspraak, waarin een anderzins groot Man vervalt, wanneer hij de teugels der rede los geeft, en, zijner verbeeldinge geheelenal botvierende, magtspreuken in plaatse van betoog ter neder stelt. Of wie toch wroet meer in zijne eigen ingewanden, dan hij, die, in éénen adem de verlichting met alle hare gezellinnen gispende, zich zelf beroemt, een ἀυτοδίδακτος, vrij van vooroordeel te zijn, alleen zijn eigen licht te volgen enz.? Of is het geen volkomene onzin, wanneer de Schrijver, van de Geneeskunst sprekende, (bl. 20) haar de dienares der Natuur noemt? Is het niet, in duizende genees- heel- en vroedkundige gevallen, de pligt van den Arts, om de natuur, niet te volgen, maar te bedwingen? En wie nu, die alleen αντοδίδακτος ware, zoude dan niet, in zoodanig geval, wanneer b.v. de verhoogde levenskracht eene oorzaak van ontsteking mogt zijn, gelijk niet zelden voorkomt, alsdan naar den regel van den Geneesheer bilderdijk, om de natuur te dienen of te volgen, die levenskracht nog al meer doen toenemen? Is alhier het verschil niet noodzakelijk op te merken tusschen de pogingen zelve der natuur, hetzij ze bij het ontstaan der ziekte, of nadat derzelver hevigheid geweken is, kenbaar worden? En wie anders kan alhier de bevoegde regter zijn, dan hij alleen, die voor zichzelven, na de beoefening van de onderscheidene gronden der geneeskunst, en dus, na de kennis der stelsels, eene op theorie en praktijk rustende kunstbehandeling in acht neemt, zonder hierin naar oudheid of nieuwheid om te zien, zonder zich aan ketterjagende marktschreeuwers te
storen, en nog veel minder zich zelf aan kettermakerij te willen schuldig maken?
Het smart inderdaad den Recensent zeer, zulk eene voorname vlek in dit anderzins voortreffelijk werk te hebben gevonden, en hij wil soortgelijke beweringen en uitvallen liever op rekening zetten van een ziekelijk gestel, dat welligt tot zwartgalligheid overhelt, ook daarom, bij eene rijke verbeelding, blootstaat voor uitersten, en alzoo meermalen in herhalingen valt dierzelfde Jeremiades, waarvan de toon in alle de schriften van den Heer bilderdijk dezelfde is.
Ondanks deze gebreken, echter, wenscht de Recensent de Hollandsche Natie geluk met het bezit van een klassiek Dichtstuk, dat uitmunt door zijne eenheid, welke een gansch leerstelsel in haar poëtisch gezigtpunt bevat, en daarom welligt, zoo al niet den voorrang verdient, ten minste zeer zeker gelijk staat met de waarde dier Heldendichten, door wier verdiensten latere Natiën zich vaak het meesterschap in de kunst toeëigenden. |
|