Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJeremias de Decker, door Jeronimo de Vries. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en P. den Hengst. 1807. In gr. 8vo. 112 Bladz.Nog vol van het genoegen, door de lezing der Redevoering van den Heer scheltema bij ons verwekt, namen wij, om die aangename stemming te doen voortduren, dit stukje van den Heer j. de vries ter hand, en bereikten volkomen ons oogmerk. En zeker is de decker een der beste vernuften uit den besten tijd onzer Letterkunde; vooral munt hij uit, gelijk de vries in een kort Voorberigt te regt aanmerkt, in eenvoudige en natuurlijke schoonheden. Dan, gelijk het gaat, het tegenwoordig geslacht, meerendeels door onnatuurlijk voedsel verlekkerd en verwend, kan in dezen eenvoudigen kost geen' smaak meer vinden, en kent, onder zoo vele andere oorspronkelijke vernuften, dezen Vaderlandschen Dichter alleen of naauwelijks bij naam. Verdienstelijk is dus de poging van den Heer de vries, van wien onze groote bilderdijk onlangs naar waarheid getuigd heeftGa naar voetnoot(*), dat hem de zucht voor de oude Grieksche en Romeinsche, gelijk ook voor de Vaderlandsche Dichtkunde, in het bloed zit, om, door de uitgave van deze aaneengeschakelde bloemlezing, de verdiensten van de decker in het licht te stellen. | |
[pagina 32]
| |
Wij zeggen opzettelijk aaneengeschakelde bloemlezing: want niet alleen geeft de vries in zijn Voorberigt te kennen, dat het zijn oogmerk geweest is, om eene bloemlezing der Rijmoefeningen van de decker te geven, waarin tevens de voornaamste levensbijzonderheden van hem vervat waren, maar wij zijn hem de getuigenis schuldig, dat hij hierin uitmuntend is geslaagd. Het moet hem, zoo wij ons niet bedriegen, grooter moeite gekost hebben, dan het zich oppervlakkig laat aanzien, om alle deze uitgekipte stukken zoo te ordenen, dat wij, met eenige ophelderende en aanleiding gevende tusschenvoegselen van den Uitgever, eene levensschets van de decker, uit zijne gedichten ontworpen, hebben. De ophelderingen verspreiden inderdaad licht over de aangehaalde dichtstalen, en de aanleidingen zijn meestal zoo eigenaardig uit den loop der zaken ontleend, dat maar op weinige plaatsen het oogmerk doorschijnt, om een of ander stuk aan te voeren. Daar zachtheid van aard en aandoenlijkheid des harte overal in de gedichten van de decker uitblinken, en deze eigenschappen den Heer de vries, blijkens zijn Voorberigt, tot zich trokken, gelijk zij ieder, die gevoel heeft, bekoren moeten; zijn natuurlijk de meeste aangevoerde stalen van dien aard, dat men, bij de verwondering over des Dichters rijk vernuft, groote kundigheden, ongekunstelden zwier en gemakkelijke zoetvloeijendheid, den mensch lief krijgt, in wien men overal den teederminnenden zoon en broeder erkent. Echter ontbreekt het ook niet aan zulke proeven, die des Dichters talent in het stoute en krachtige kenmerken, gelijk ook zijne kunst, om de versmaten naar vereisch der zaken te schikken, en, als 't ware, van snaren te verwisselen, terwijl eenige puntdichten en een brok uit den lof der geldsucht zijn luimig vernuft doen kennen. Om den Lezer op deze proeven belust te maken, wilden wij eene derzelven hier mededeelen; doch wij zijn lang met de keuze verlegen geweest, dewijl alles hier uitmuntend is. Eindelijk toch hebben wij tot ons oogmerk uitgekipt het gedicht: aen mijnen Broeder, op Batavie in Oost-Indien overleden. Het is een der vijf gedichten, door de decker op het afsterven van zijnen Vader vervaardigd, en te vinden D. II. bl. 301-306 der uitgave in 4to van de deckers Rijmoefeningen, door brouërius van nidek, 1746. | |
[pagina 33]
| |
ô Saligh ghy, die ons verdriet,
Ons' bitt'ren huys-ron niet en siet,
En niet en hoort ons' lyckgebaren;
Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt
In 't uyterst end der Oosterbaren,
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt!
Dit, Broeder, was 't, dat ick u seyde
Ten dage doen ghy van ons scheyde:
Dat ghy wel gingt in groot gevaer,
Maer grooten rou ontgingt met eenen,
En vry soudt syn van Vaders baer
Te volgen op besweke beenen.
't Ver af-syn hiel uyt uw gesicht
Soo schadelyck een blixem-licht;
En om den donder niet te hooren,
Heeft oock de dood gedaen het haer,
En gunstelyck by tyds uw' ooren
Gestopt voor een' soo droeve maer.
Maer ach! die bittre en ongetrouwe
Ruckt ons alhier van rou in rouwe:
Wij hadden nau aen u volbracht
Des treur-gewaeds vereyschte plichten,
Of sy en loost op ons geslacht
Flucx weer een' van haer felste schichten;
En treft (ô onversetlyck kruys!)
Het Hoofd en d'eere van ons huys;
Sy schiet de groote spil in stucken,
Waer op het hing als op syn' as;
En komt den kinderen ontrucken
Den besten Vader die oyt was. -
Die mond helaes! die t'elckemael
Plag op ons Noen en Avondmael
Des Heere segen uyt te spreken,
Heb ick op een' te droeve wijs
Ruym eenen tijd van drypaer weken
Sien quynen sonder treck tot spys.
Die lippen, die beleefde lippen,
Die noyt een woord en plag t'ontglippen,
Dat niet na tucht en reden roock,
Heb ick door 't stadig opwaerts wellen
Van eenen heeten galle-smoock
Peckswert sien uytslaen en vervellen.
| |
[pagina 34]
| |
Die tong, die tot ons onderwys
Soo dickmael song des Hemels prys;
Die stem, die ons de Wetenschappen
En deugden plag te preken aen,
Heb ick allencken hooren slappen,
Allencken flaeuwer hooren gaen.
Dat aengesicht, dat eerlyck wesen,
Waer uyt d'oprechtheyd was te lesen,
Dat vroom en ongemaeckt gelaet,
Soo aengenaem, soo waerd by allen,
Heb ick allencken syn cieraad,
Syn verwe en volheyd sien ontvallen;
Heb ick allencken ongedaen,
Allencken dor en doodsch sien staen,
En derven sien syn oude trecken;
Ja endelyck (ô bitter kruys!)
Geheel van sterf-mist sien bedecken
Die Son en glory van ons huys.
Ick heb die handen sien verslyven,
Die onsen huys-staet deen beklyven;
Ick heb die beenen, die soo vast
Den gantschen last der huys-sorg droegen,
Sien beven onder 's lichaems last,
En yskoud sich tot sterven voegen.
Ten laetsten heb ick 't waerde lyck
Sien domp'len onder 't swerte slyck,
Sien in den duystren grafkuyl douwen;
En nogh, en nogh sie ick den dag,
Nogh derf ick harde 't licht aenschouwen:
Hoe? ben ick oock nogh die ick plag?
't Doght my een beestigheyd voor desen,
Ja een' onmooglyckheyd te wesen,
Te recken 't leven na de dood
Des genen, die 't my heeft gegeven;
En (ô versteentheyd al te groot!)
Ick sie hem dood, en blyve in 't leven.
ô Brave Telg van Montpensier!
Wat wierd uw hert door edel vier
Van roemenswaerden rou gedreven,
Doen 't niet alleen wat tranen gaf,
Maer met syn' tranen oock syn leven,
Uytgoot op 't vaderlycke graf!
| |
[pagina 35]
| |
Och of! och of! myn treurig herte
Oock aen soo glory-ryck' een' smerte
En eed'len rouwe waer gestickt,
Doen ick de Vaderlycke wangen,
Nae 't versch verscheyden al verschrikt,
Met doodsweet drupp'len sag behangen:
Soo mocht ick onder eenen steen
By hem ontschuylen all' myn ween;
En all' de droeve en donckre dampen
Ontduycken in dat stil vertreck,
Die grof en swanger van veel rampen
My hangen over hoofd en neck:
Soo lage ick vry en ongeslagen
Van vreese en hoop, en sou myn' dagen
Niet meer vervliegen sien in smert,
Nogh rusteloos myn' nachten slyten:
Maer 't hart was al te boersch en hard,
Om aen so edien rou te splyten. -
ô Saligh ghy, die ons verdriet,
Ons bitt'ren huys-rou niet en siet,
En niet en hoort ons' lyckgebaren;
Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt
In 't uyterst end der Oosterbaren,
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt!
Achteraan is als Bijlage gevoegd een uittreksel uit eenige brieven van onzen Dichter aan jacob westerbaen, Heere van Brandwijck. Zij loopen over een godsdienstig geschilpunt, tusschen de decker en westerbaen ontstaan, bij gelegenheid van zeker Puntdichtje, door den eersten gemaakt. Zeer waar is, 't geen de vries over deze brieven zegt, bl. 47 en 48. ‘dat ieder, die dezelven leest, niet weet, waarover hij zich meer zal verwonderen, over de deckers kundigheden, dan over zijne zedigheid; en dat belezenheid, verdraagzaamheid, vrijmoedigheid en ernst iedere bladzijde derzelven kenteekenen.’ De Heer de vries heeft dus, naar ons oordeel, zeer wel gedaan, met dit belangrijk uittreksel uit die brieven meer bekend te maken, daar het boeksken, kost verloren genaamd, waarin dezelven te vinden zijn, zeldzaam is. Het titelblad pronkt met des Dichters afbeeldsel, gegraveerd naar eene vroegere prent, welke vervaardigd | |
[pagina 36]
| |
is naar het oorspronkelijk schilderij van rembrandt van rhijn, en waaronder men deze twee regels van brouërius van nidek op de decker, ook hier door de vries overgenomen, leest:
Voor wien der Dichteren, voor wien heeft hij te zwichten?
Natuur, verstand en kunst volmaken zijn gedichten.
Dat op den titel de dekker in plaats van de decker te lezen is, zal wel eene vergissing zijn. Hier en daar is ons ook een misslag tegen de interpunctie voorgekomen. |
|