Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering over de Brieven van Pieter Corneliszoon Hooft, door Mr. Jacobus Scheltema. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz. 1807. In gr. 8vo. 130 Bl.In een' tijd, waarin bij alle de staatkundige veranderingen, die wij ondergaan hebben, trotsche en onkundige Vreemdelingen nog de onbeschaamdheid voegen, van openlijk, en als ten aanhooren van geheel Europa, met minachting van onze taal te spreken, als ofGa naar voetnoot(*) die zachtjes aan verbannen raakt bij de laagste standen, en er misschien binnen vijftig jaren niet meer van over zal blijven, dan eene soort van patois, dat men, zoo als het behoort, alleen overlaat voor dienstboden, werklieden en matrozen; in zulk een' tijd is zeker voor den regtgeaarden Nederlander ieder verschijnsel dubbel welkom, dat de voortreffelijkheid onzer taal of door het voorbeeld van andere meesterstukken staaft, of door eigen' stijl en voordragt vertoont, of wel beide deze eigenschappen vereenigt. Dit laatste is het geval met de aan het hoofd dezer genoemde Redevoering van den verdienstelijken | |
[pagina 28]
| |
scheltema, wiens grondige ervarenheid in onze staatkundige Geschiedenis uit zijn uitmuntend Werk, het staatkundig NederlandGa naar voetnoot(*), reeds voldingend is bewezen, en wiens gemeenzaamheid met onze letterkundige geschiedenis ook uit dit staaltje blijkt. Doordrongen van de lezing der beste Nederlandsche Schrijvers van den besten tijd, en vooral der schriften van den Drossaard p.c. hooft, heeft hij in deze Redevoering de waarde van deszelfs Brieven ontwikkeld in een' stijl, die den oordeelkundigen beoefenaar van hooft's schriften kenmerkt. Een bewijs hiervan is, dat de Schrijver, op zeer vele plaatsen opzettelijk of de eigene woorden van den Drossaard of van bekende Schrijvers, hem aangaande gebezigd, gebruikende, echter daardoor zoo weinig aan zijne voordragt een kakelbont aanzien heeft gegeven, dat wij integendeel, waren die overgenomene woorden niet met andere letters gedrukt, en telkens de bron aangewezen, in de meeste gevallen geene aanleiding zouden krijgen, om aan zulk eene overneming te denken. Na eene algemeene aanmerking over de belangrijkheid van brieven van wijze en geleerde mannen, vooral gestaafd door derzelver geloofwaardigheid, en de onopgesmukte opregtheid van gevoelens, daarin te vinden, en in het bijzonder op de verzameling der brieven van den Drossaard hooft toegepast, verdeelt de Schrijver, ten oogmerk hebbende, om hooft's waarde als mensch uit deszelfs brieven te doen kennen, zijne rijke stof in vier deelen. I. Geeft hij een kort berigt van de grootheid, de geschiedenis, den aard en de algemeene verdiensten der verzameling van deze brieven. II. Brengt hij eenige proeven uit dezelven bij van de verstandelijke waarde van hooft. III. Staaft hij daaruit zijne zedelijke grootheid met karakterkundige bewijzen; en doet IV. De gevolgen van deze verdiensten voor zijne rust, zijn genoegen en zijnen roem kortelijk opmerken. Ieder deskundige Lezer zal den Heer scheltema gaarne gelooven, wanneer hij, na deze verdeeling zijner voorgenomene taak opgegeven te hebben, betuigt, met niets meer verlegen te zijn geweest, dan met den overvloed; niet alleen, dewijl hij vreezen moest, zijn | |
[pagina 29]
| |
werk met sieraden te overladen, maar vooral om het moeijelijke van de keus uit zoo veel goeds. Nog voegt hij er bescheiden bij, dat hij hoogstwaarschijnlijk vele waardiger voorbeelden voorbijgezien dan ingevlochten heeft. Dezelfde rijkheid van stoffe, die het den Schrijver moeijelijk maakte, om in het kort bestek eener Redevoering niets zakelijks voor zijn oogmerk voorbij te gaan, maakt het ons onmogelijk, om in het nog oneindig kleiner bestek eener Recensie het verbazend aantal bijzonderheden op te geven, die hier zijn aangestipt. Wij vergenoegen ons dus met te verklaren, dat hooft hier uit zijne brieven gekenmerkt wordt, ten aanzien van zijne huisselijke, burgerlijke en staatkundige betrekkingen, als een teederminnend echtgenoot, een liefderijk vader, een hulpvaardig bloedverwant, een getrouw vriend, een regtgeaard ingezeten, en een verstandig ijveraar voor verdraagzaamheid in staatkundige en godgeleerde verschillen, terwijl tevens over zijne waarde als geleerde, en vooral als voornaam stichter en opbouwer onzer moedertaal, niet weinig lichts verspreid wordt. De aanmerkingen en bijvoegsels, achteraan geplaatst, zijn mede allerbelangrijkst, zoo ten aanzien van het hoofdonderwerp der Redevoering in het bijzonder, als algemeen voor de Letterkunde van ons Vaderland in derzelver schitterendst tijdvak, namelijk de eerste helft der zeventiende eeuw. In de eerste derzelven vinden wij een uitvoerig berigt van de Handschriften der Werken van den Drossaard, in XI Deelen, door Mr. gerard van papenbroek, President-schepen van Amsterdam, aan de Bibliotheek van het Athenaeum illustre geschonken, en op bl. 323 van den Catalogus dier Bibliotheek vermeld. Gelijk de Heer scheltema zijnen dank aan Heeren Curatoren voor de verleende vrijheid, om deze Handschriften te mogen gebruiken, betuigt, zoo zal elk beminnaar der Vaderlandsche Letterkunde en derzelver Geschiedenis zich aan den Schrijver voor dit berigt verpligt rekenen. Eene gelijke erkentenis komt hem toe voor de veelvuldige berigten, in de overige aanmerkingen te vinden, vooral aangaande des Drossaards geleerde tijdgenooten en vrienden; alle welke berigten zoodanig geschreven zijn, dat men duidelijk ziet, dat hij nog veel meer had kunnen geven, doch zich uit vrees voor wijdloopigheid heeft | |
[pagina 30]
| |
laten wederhouden. Een sprekend bewijs daarvan levert de 48ste aanmerking, bl. 110 te vinden, op. Van anna en maria tesselschade visscher, in den tekst genoemd, nader zullende spreken, zegt de Schrijver: ‘De aanteekening over de waarde van dit edel zusterpaar deeg door de(n) rijkdom en bevalligheid zoodanig uit, dat het een op zich zelf staand stuk is geworden; deze Redevoering zal (,) zoo ik hoop (,) in den loop dezer (van dezen) winter uitgesproken en misschien later uitgegeven worden. Eene (een) groote voorraad van getuigenissen van tijdgenooten was er voorhanden, dan gaarn wenschte ik meer eigen werk van beide vrouwen te kunnen bekomen. Heuschelijk beveel ik mij in de medewerking van alle beminnaars der Vaderlandsche Letterkunde, die iets, het welk ongedrukt is, van haar mogten bezitten. Het is pligt, zoo wel als genoegen (,) om de(n) letterkrans voor beiden zoo voliedig te maken (,) als mogelijk is.’ Wij zien de volvoering van dit voornemen met verlangen te gemoet, en wenschen hartelijk, dat de Heer scheltema op zijne heusche uitnoodiging met onderscheidene onuitgegevene stukken verrast worden, en zijne Lezers verrassen moge. Achteraan vindt men een zoogenaamd fac simile van hooft's handschrift, zoo van loopenden als Italiaanschen letter, 't welk den liefhebberen niet dan aangenaam zijn kan. Jammer, dat dit schoone stuk door eenige slordigheid in de taal en de interpunctie ontsierd is. Nergens zeker is zulks minder te verwachten of te verschoonen, dan in stukken van dezen aard. In de boven overgenome aanmerking is daarvan eene en andere proeve te vinden. Nog troffen wij bl. 31 en 123 dan voor als, en daarentegen bl. 67 als voor dan. Bl. 22 lezen wij bewijzen inruimen voor aan bewijzen plaats inruimen. Bl. 98 vinden wij met bevreemding de Hoogduitsche uitdrukking aan iets herinneren. Op dezelfde bl. staat admittendum. Wij twijfelen of hooft niet geschreven hebbe adnitendum. Dit kan eene drukfout zijn, gelijk het er zeker eene is, dat bl. 114. het 3 stukje, in plaats van het 2, van den Schouwburg wordt aangehaald. Bl. 107 wordt het woord toon verkeerdelijk als vrouwelijk gebezigd. Bl. 125 en volg. lezen wij driemaal als den voor als de. Immers het moet heeten: Hooft wordt voorgedragen, als de ontsteker enz. Bij de opgave dezer misslagen, die juist aan | |
[pagina 31]
| |
onze ingenomenheid met dit stuk zijn toe te schrijven, voegen wij nog de aanmerking, dat het voor alle Lezers niet duidelijk zijn zal, dat bl. 90 volgg. van des Drossaards Vader gesproken wordt, en niet van den Drossaard zelven. Dit had voor of bij de woorden brandt zegt met een enkel woord voorgekomen kunnen worden. Indien onze Natie dit stuk ongelezen mogt laten ('t geen wij ons als onmogelijk voorstellen), terwijl zoo vele buitenlandsche vodden gretig worden verslonden, dan is zij de schande waardig, die men op de gemelde wijze onzer taal heeft pogen aan te doen. Absit omen! |
|