| |
Geheime Brieven, over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. 437 Blz.
Onuitgemaakt hangt nog aan den spijker het geschil over de bevoegdheid of onbevoegdheid der Geschiedschrijveren, om de Gebeurtenissen van hun eigen Leeftijd te boeken. Kronijkschrijvers, die slechts van Personen en Gebeurtenissen gewagen, zonder dezelve te beoordeelen, komen hier in geene aanmerking. Veel valt er voor te zeggen, veel daar op aan te merken. Het is hier de plaats niet, om over dit geschil uit te weiden, en nog minder onze zaak, hetzelve te beslissen. Zoo veel in den mensch vallen kan onpartijdige, juiste, en met eene spaarzame hand medegedeelde Aanmerkingen eens gelijktijdigen Schrijvers zullen veelligt van den be- | |
| |
voegden Regter in dezen niet gewraakt worden; terwijl hij zeker zal afkeuren het partijdige, het gezochte en het overtollige beoordeelen, 't geen aan den Lezer behoort gelaten te worden.
In hoe verre deze algemeene aanmerkingen doel treffen ten opzigte van het voor ons liggend Boekdeel, zal misschien twijfel baren. Het is eigenlijk, zoo men wil, geene Geschiedenis: dan Geheime Brieven, over de gesteldheid van eenig Hof, in een opgegeven tijdperk, naderen tot de Geschiedenis met groote schreden.
De naam des Schrijvers is eene verborgenheid; der Brieven herkomst niet. Den Lezer wordt door den Uitgever berigt: ‘Een mijner Vrienden, die Berlijn op den ongelukkigen dag verliet, toen de treurige tijding van het verlies van den veldslag bij Jena aankwam, heeft mij deze belangrijke Brieven toegezonden, welke ik zonder vertoef aan het Publiek overgeve, inzonderheid dewijl mijn Vriend dezelve reeds uit Stettin en Graudentz over de latere gebeurtenissen vervolgd heeft.’ En de Schrijver zelve deelt ons omtrent zijn Werk het volgende mede: ‘Mijne Brieven zijn gedrukt; zullen zij benadeelen? zullen zij nut te wege brengen? zullen zij beleedigen? dit vraag ik mij zelven. Aan den Pruissischen Staat heb ik veel te danken; hoe zou ik hem dan willen benadeelen? Vóór den Oorlog zou ik deze Brieven nooit hebben laten drukken, dewijl zij gebreken ontdekken, waarvan de vijand gebruik had kunnen maken. Maar thans, nu de Pruissische Staat ontbonden is; waarom zou men nu de oorzaken van zijn' val niet blootleggen? Wat schaadt het den dooden, dat hij tot onderwijs van anderen ontleed wordt? Het geldt niet de Pruissische Natie en derzelver burgerlijke gesteldheid; maar den Staatsvorm en deszelfs grondbeginselen. Deze moet na den Vrede beter georganiseerd worden; en zou een goed onderdaan daar zijn gevoelen niet over zeggen?
Ik heb niemand willen beleedigen, allerminst die personen, welke het roer van Staat in handen hebben gehad; ik zag in hen den mensch en den staatsman; ik heb slechts somtijds den laatsten berispt.
Het hartzeer over den bijna vernietigden Pruissischen Staat en over de ongelukkige Hohenzollernsche Familie heeft mij deze Brieven in de pen gegeven; geen haat of boosheid, maar zuivere Vaderlandsliefde, was er de aanleiding toe: ben ik hier en daar wat scherp geweest,
| |
| |
stelt dit, mijne Tijdgenooten, op rekening der Vaderlandsliefde; trouwens gijlieden denkt en voelt als ik.’
Aan die Brieven heeft de Schrijver eenige ophelderende Bijvoegselen toegevoegd. Deze gaan vergezeld van Aanteekeningen van den Zetter, (toch wel niet de Letterzetter!) die der Lezeren aandacht dubbel verdienen, deels strekkende om het vermeldde te staven, deels om zijns bedunkens begane misslagen te regt te brengen; 't g en ook nu en dan in eene Aanteekening aan den voet der bladzijden geschiedt. Zulks geeft aan vele bijzonderheden licht, en is, als 't ware, eene beoordeeling des Briefschrijvers. Wij zouden de zelve wel veelvuldiger gewenscht hebben, dewijl er vele uitlokkende gelegenheden toe voorkwamen. Ook zou de Nederduitsche Vertaler, op het weinige, 't geen er met betrekking op Holland in voorkomt, met grond wel iets hebben kunnen zeggen; dan misschien oordeelde hij zulks genoegzaam bekend aan den Nederduitschen Lezer.
Een geheel ruim tijdvak, vol gewigtige gebeurtenissen, bevat het aantal van XLIV Brieven, in dit Boekdeel begrepen, de eerste 1786 uit Berlijn, en de laatste 31 Dec. 1806. gejaar- en gedagteekend. De Briefwisseling neemt ten tijde des doods van frederik den grooten eenen aanvang. Zeer is hij met dien Vorst ingenomen. Hij legt diens Regeerings-Systema bloot; dit handhaafde hij door zijnen grooten geest, dien hij tot de Diplomatiek aanwendde, door zijn staand Leger, 't welk weder zijnen grondsteun had in het welingerigt Pruissisch Finantiewezen. Blind is hij echter niet voor gebreken. ‘Wanneer men,’ schrijft hij onder andere, ‘het krijgszamenstel sedert 1740 tot heden bij het licht beziet, en overdenkt wat frederik tot deszelfs voltooijing gedaan heeft, zoo vindt men dat hetzelve, bij de inrigting van vroegere eeuwen vergeleken, zeer verbeterd is, maar dat er nog veel te doen overblijft.' Die voordeelen opgeteld hebbende, vervolgt de Schrijver: ‘Schoon wij nu op deze wijze vooruitgegaan zijn, en er zeker regt van oorlog onder de Mogendheden is ingevoerd, waar naar men oorlog voert en vrede maakt, welke door het wederzijdsch evenwigt en het belang van allen tegen éénen geguarandeerd wordt, evenwel heeft toch dit zamenstel ook vele kwade gevolgen na zich gesleept. - Deze zijn openbaar: (1) Dat staande Legers in vrede zoo wel als in oorlog onderhouden moeten worden, waarvan de last en kosten den
| |
| |
winnenden burger drukken. (2) Dat de Mogendheden van Europa deze staande Legers gestadig, zonder acht te slaan op de evenredigheid van 's Lands inkomsten, vermeerderen, in plaats dat zij dezelve behoorden af te danken, en dus ook daardoor in hun Finantiewezen achteruitgaan, en door het jaarlijksch te kort komen bezwijken moeten. (3) Dat de Soldaten enkel en alleen verteerders zijn, weinig of niets winnen, en op 's Lands kosten gevoed worden, daar evenwel de arbeid alleen den grondslag maakt van den Volksrijkdom, die de welvaart des Staatsburgers ten gevolge heeft. (4) Dat de Soldaten doorgaans weetnieten zijn, door welke geene wetenschap bevorderd wordt, welke echter de menschheid nader tot derzelver bestemming, de ontwikkeling der geestvermogens, behoorde te brengen. (5) Dat door deze ledigloopende Soldaten de zedeloosheid en ongeregelde weelde dagelijks vermeerdert, waardoor aan alle klassen en geslachten eene verdorvenheid wordt medegedeeld, die eene ontbinding van alle tot hiertoe bestaande vormen moet na zich slepen.’ - Dit en meer wordt vervolgens breeder ontwikkeld.
Gansch ongunstig steekt de schilderij van frederik willem den II af bij die, welke de Schrijver van frederik den grooten ophing. Volgende Brieven vermeerderen de ongunstige trekken, door de Staatsgebeurtenissen, ten zijnen tijde voorgevallen, te vermelden. Voluit verklaart de Schrijver: ‘De beide laatste levensjaren van frederik willem waren geen tijdperken van regering, maar van ontbinding van alles, wat frederik de II zes-en-veertig jaren lang met moeite geschapen had.’ Verschrikkelijk was het levenseinde dezes wellustelings, en de schildering daarvan sterk. - Treffend zijn de Karakterschetsen der Personaadjen, die onder de Regering van dien Vorst de meeste magt en invloed gehad hebben. Allernadeeligst zijn de slotsommen der Regeringe van dien Koning. - Deze had ‘negen en een half jaar lang,’ zegt de Schrijver, ‘alleen tot vernietiging der Staatsmachine gearbeid;’ en, vraagt hij, zal de tegenwoordige weder goedmaken, wat de eerste bedorven heeft? - Hij antwoordt: ‘Ik twijfel er aan: frederik willem de III heeft de slechtste opvoeding gehad; zoo bovenmatig slecht, als een Kroonprins ooit hebben kan.’ Dan hij bezit goede hoedanigheden;
| |
| |
en worden die der Koninginne hoog geprezen. Ook leeren wij die hem omringen kennen. Met dit alles toont hij, hoe de Pruissische Staat zijne ontbinding te gemoet gaat.
Wij kunnen ons niet wederhouden, hier een gedeelte eens Briefs over te nemen. ‘De Koning, zoo wel als zijn Kabinet, is het menschlievendste, hetwelk ooit bestaan heeft; men wil alles door liefde uitvoeren, en vat daarom maar halve maatregelen. Maar de Natie is door de voorgaande regering, door de drift der omwenteling, door de steeds driftiger rondtastende weelde, met derzelver gevolgen, zoo zeer verdorven, dat alleen volkomene krachtige maatregelen haar in 't regte spoor brengen kunnen.
De regering handelt als een aandoenlijk geneesheer. De lijder heeft de kanker; er behoorden regt frissche insnijdingen in het gezonde vleesch beproefd te worden, om den voortgang der kwale te stuiten; nu zet men wel het mes aan; maar de lijder schreeuwt geweldig; men werpt het mes weg, en legt er verzachtenden balsem op; men hecht de wonde toe; het vergift vreet in, en op eens is het geheele ligchaam besmet. Dus zal het met den Pruissischen Staat gaan.
Men zou denken, dat de zuiver zedige, eenvoudige, sebere levenswijze der Koninklijke Familie, de groote eerlijkheid van den Koning, zijne grenzenlooze goedheid, de deugden der Koningin, het voorbeeldige in het gedrag van eenen köckeritz, van eenen menken, op het Hof, op de Hofstad, op de Provintien zouden hebben moeten werken? Geheel niet!
De Natie is reeds al te zeer bedorven. De brassers in Berlijn spotten met de soberheid des Konings. Zij vlasschen en zoeken naar eene of andere daad van het Koninklijk Paar, of er niet een vonkje van ongeregeldheid bij hen is, of de Koning of zijne Gemalin geen geheimen minnehandel aanhouden; en zij zouden wel van kwaadheid bersten, dat zij op dit spiegel geen vlakje vinden kunnen.
De groote gemeenzaamheid van frederik willem stuit hen tegen de borst; hij moest zich met eenen luister omringen, en een schitterend Hof houden, waarbij wat te verbroederen valt, waarbij kuiperijen en kabalen plaats hebben, waarbij men iets nieuws verneemt. Het
| |
| |
Berlijnsche Hof, zeggen zij, is het vervelendste dat er is; daar loopt de eene dag als de andere voorbij; men zou van verveling kunnen sterven.
In de Hofstad heeft men het natuurlijk genot zoo verfijnd, dat het leven bij het Hof daarbij regt scherp afsteekt. Daar is hier eene menigte lieden uit den krijgs- burger- en handelstand, die er eene ware studie van gemaakt hebben, om het leven te genieten; 's morgens worden de Italianen bezocht, de delicatessen van vreemde landen naar de verschillende jaargetijden frisch weg gebruikt, en de fijnste wijnen uit de warme luchtstreken daarbij genoten, om de maag in spanning te houden.
's Middags neemt men een weelderig maal bij eenen Franschen kok, die aan elk geregt zulk eene kruiding weet te geven, dat het enkel eene voorbereiding en inspanning der smaakzenuwen voor het naastvolgende maakt. Men toeft daarbij zoo lang, tot het tijd is, in den schouwburg, op een speel- of thee-gezelschap te gaan. - In den schouwburg en onder de thee bestelt men eene zamenkomst met verliefde vrouwen, of vangt nieuwe minnarijtjes aan; bij het spel zet men het hoogste punt, om of zijne bezitting te verdubbelen, of te verliezen. Tegen 10 of 11 ure gaat men naar de speelhuizen of naar het Lief.
De Vrouwen zijn zoo verdorven, dat zelfs voorname adelijke Dames, eene F.V.C., zich tot koppelaarsters verlagen, en jonge vrouwen en meisjes van fatsoen tot zich trekken, om die te verleiden; waarbij zij de kunst verstaan, om ligte besmettingen te genezen, en voor zwangerheid kunstige voorbehoedmiddelen te verkoopen.
Menige kring van buitensporige vrouwen van staat vereenigen zich wel, en buren in kompagnie een gestoffeerd verblijf, waar zij hare minnaars bescheiden, en zonder bedwang Bacchanalen en Orgyen vieren, die zelfs voor de regeerders van Frankrijk onbekend en nieuw zouden geweest zijn.
Men vindt dikwijls in de eerste H... huizen nog ware Vestaalsche Priesteressen, vergeleken bij menige fatsoenlijke Berlijnsche Dame, die in het publiek als Toongeefster figureert. - Daar zijn voorname vrouwen in Berlijn (eene G.K***,) die zich niet schamen, in den Schouwburg op de H.... bank te gaan zitten, zich
| |
| |
daar galants te bezorgen, en met dezen naar huis te gaan.
Ik wil u dit tafereel niet uitvoeriger schilderen; gij zoudt niet gelooven dat het wezenlijk zoo is, en meenen dat mijne verbeelding mij misleidde.
Dewijl Berlijn het middelpunt der Pruissische Monarchie is, vanwaar alle goed en kwaad zich over de Provintien verspreidde, zoo heeft zich deze verdorvenheid ook daar allengs uitgebreid.
De Herfstmanoeuvres en Revuen trekken uit alle garnizoenen vele Officiers naar Berlijn; uit het civile komen de Referendarissen tot het groot Examen herwaards; de geneesheeren moeten hier, zoo wel als de landbouw-bedienden, hunne loopbaan voleinden; menig rijk jongeling snelt hier heen om het vermaak te genieten: zoodat zich hier eene verzameling van vele lieden uit de Provintien bevindt, die zich maar al te ligt in de verborgenheden der Berlijnsche vreugde laten inwijden, daarin deels te grond gaan, deels het vergift mede naar huis nemen, en het daar aan hunne ondergeschikten mededeelen.
Het Zedenbederf heeft op die wijze alle standen besmet. De Officiersstand, die al vroeger aan den lediggang geheel overgegeven, aan de wetenschappen geheel ontvreemd was, heeft het onder allen het verst gebragt in hebbelijkheid van genot. Deze gepriviligeerde vredeverstoorders treden alles met voeten, wat voorheen heilig genoemd werd: huwelijkstrouw, alle de huisselijke deugden der ouden. Hunne vrouwen zelve zijn onder hen een gemeen goed geworden, die zij verkoopen en verruilen en over en weder verleiden. Het andere geslacht, tot de diepste laagheid gezonken, loopt in de Hofstad zoo wel, als in de Provintiesteden, alleen deze jonge lediggangers na, bij welke zij eene krachtige voldoening van hare geilheid verwachten, doch zeer dikwijls slechts verslapte spieren vinden, welken men door opgepoetste knappe kleeding, door broeken met watten gevuld, en valsche kuiten een schijn weet te geven.
Geen eerlijk burgerman, geen deftig burger-beambte kan meer eene vrouw bekomen, welke deze zwarte vliegen niet al verontreinigd, of, zoo zij onschuldig in het huwelijk trad, niet gepoogd hebben te verleiden. Hoe zullen deze ontzenuwde, naar ziel en ligchaam bevlekte, jonge grijsaards, de moeijelijkheden van eenen oorlog doorstaan, zij, die kwalijk in staat zijn om het
| |
| |
kleinste reisje te voet te doen, of het minste te ondernemen, wat moeite en inspanning vordert? Ik ken eervolle uitzonderingen; maar het is het minste getal.
Zelfs de boerenstand is door de weelde bedorven geraakt; aan hoererij en brasserij, aan het spel en alle ondeugden overgegeven, acht de boer geene zedelessen van zijnen Predikant meer; de wetten zijn hem een spot geworden; alle banden, die het volk verbonden, zijn losgemaakt.’
De overige Brieven van dit Eersten Deels Eerste Stuk loopen over de gedragingen van frederik willem den III ten opzigte van den Oorlog, door den dood van Keizer paul verhinderd, en wat de inwendige Staat door den Vrede won, dan teffens hoe het bedreigd werd; met kenschetsen der voornaamste Staatsdienaren, en eenige bijzonderheden, het huisselijk leven des Konings betreffende. - Wij moeten tot eene volgende gelegenheid het verslag van het Tweede Stuk dezes Eersten Deels verschuiven. |
|