| |
De Kruisiging van Matthieu Lovat, aan zichzelven volbragt te Venetie in den jare 1805. Medegedeeld door Dr. Cesar Ruggieri, Professor der Heelkundige Geneeskunde aldaar. Volgens de Hoogduitsche Overzetting naar het Fransch, met de Aanmerkingen van J.H.G. Schlegel, M.D. enz. te Jena; en ook van den Nederduitschen Vertaler. Te Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1807. In gr. 8vo. 47 Bl.
Matthieu lovat, een Schoenmakersknecht te Venetie, bij wien reeds eenmaal de zonderlinge gedachte was opgekomen om zich te kruisigen, deze zelfde denkbeelden van nieuws opvattende, begon nu dagelijks aan zijn martelaars-werktuig te arbeiden, schaffende zich de noodige materialen, als spijkers, een doornenkroon, lissen en touwen aan. Toen hij vooruit zag,
| |
| |
dat het hem niet mogelijk zoude zijn, zichzelven genoegzaam aan het kruis vast te maken, kwam hij op de gedachte, om een wijd net te vervaardigen, hetgeen strekken konde om hem regtop te houden, in gevalle de overige touwen niet bestand mogten zijn. Dit net maakte hij, deels aan het onderste einde van het regte kruishout, onder het steunplaakje voor zijne voeten, vast, deels aan beide kanten der dwarsche kruishouten, welke de armen van het kruis uitmaakten, zoo dat hetzelve de gedaante had van eenen kegelvormigen omgekeerden zak. Van het midden van het bovenst buitenste gedeelte van het dus vastgemaakt net liep een sterk touw, en wel in dezer voege, dat een tweede touw van dezelfde sterkte door het eene einde met de vereenigde punten der beide, het kruis uitmakende, dwarshouten verbonden zijnde, beiden zich, door middel van het ander einde, wederom vereenigden, en zeer sterk vastgemaakt waren aan een binnen in het vertrek voorhanden balk, hangende het geheel uit het venster, 't welk met eene lage borstwering was voorzien. De lengte der beide touwen was toereikende om het kruis horizontaal op den grond van het vertrek te kunnen leggen.
Nadat nu deze gruwzame voorbereiding ten einde geloopen was, kroonde zich matthieu met doornen, van welke drie door de bekleedselen van het voorhoofd drongen. De plaats, welke eenmaal de partes genitales innamen, van welke hij zichzelven voor eenigen tijd met het mes beroofd had, bedekte hij met eenen, door touwen om zijne heupen en schenkels vastgemaakten, witten zakdoek; hierop, voor 't overige naakt, zijne beenen tusschen het net en kruis gestoken, op hetwelk hij zich zittende plaatste, nam hij een' der, voor zijne handen bestemde, gladde en spitse spijkers, en stak dien midden door de inwendige vlakte der regter hand, stootende die zoo lang naar den kop van den spijker, tot dat dezelve daardoor over de helft boven de buitenzijde der hand uitkwam. Eindelijk lag hij zijne voeten op het hiertoe dienende dwarsplankje, den regter voet over den linker. Door de buitenzijde van den bovensten sloeg hij de punt van een gladden en puntigen spijker, ter lengte van 15 duimen en 5 lijnen Parijsche maat; en zoodra zijne linker hand den spijker in eene loodlijnige rigting had gebragt, doorboorde hij dezelve met den slag van eenen hamer, dien hij in zijne regter hand hield, tot dat hij met
| |
| |
beide voeten in het gat gedrongen was, dat hij in het plankje gemaakt had. Het doorborend ijzer was genoegzaam doorgedrongen om vast te blijven zitten. Nadat hij den derden spijker door zijne linker hand geslagen had, hetgeen hij met zijne regter ter uitvoer bragt, en zoodra hij door middel van eene lisse, die hij tot dit einde vooraf in gereedheid gebragt had, zich over het midden van zijn ligchaam aan het kruis had vastgemaakt, bragt hij zich eene wonde toe in de zijde met een schoenmakers mes, hetwelk hij opzettelijk bij zich genomen had. Dan op het oogenblik, toen hij zich deze wonde toebragt, had hij geene genoegzame tegenwoordigheid van geest, om te begrijpen, dat de wond de regter en niet de linker zijde zoude treffen, en zulks wel in de borstholte, maar niet in het onderlijf. Hij kwetste zich schuins twee duim onder het linker hypochondrium, naar den inwendigen hoek der buikholte toe, doch zonder de in dezelve voorhanden deelen te beleedigen.
Na den afloop dezer bloedige bewerkingen was het tot de volkomene volbrenging van het opgevat voornemen noodig, dat lovat zich voor het oog van het algemeen gekruisigd ten toon stelde. Zie hier, hoe hij daarmede te werk ging: - Het kruis lag horizontaal met den grond, het benedenst gedeelte aan de glooijing der vensterbank van het raam, hetgeen reeds als zeer laag is beschreven. Terwijl hij zich met de buitenzijde van de voorste leden der vingeren van iedere hand sterk opbeurde, (de spijkers, welke dezelve doorboorden, beletten hem, zich met de geopende of geslotene hand te stutten) rigtte hij zich herhaalde malen op, en hief in dezer voege het kruis en zijn ligchaam omhoog, dat daarop was vastgemaakt; iedere poging, die hij aanwendde, bragt een groot gedeelte van het kruis verder ten venster uit, tot dat het buiten op de borstwering kwam, en door deszelfs eigene zwaarte het nog binnen het venster zijnde gedeelte medesleepte. De gekruiste gleed nu geheel ten venster uit, beneden hetwelk hij met het kruis, door middel van de twee touwen, in eene hangende gestalte werd gehouden, waarvan wij gezegd hebben dat beiden door het eene omhoog werden gehouden, het eene aan het boveneinde van het net, het andere dwars om het kruis heen, en beiden door het andere einde van het kruis aan den balk, binnen in het vertrek. In dezen toestand hief lovat zijne twee ar- | |
| |
men omhoog en een weinig naar achteren, met oogmerk om de nagels, die zijne handen doorboorden, te brengen in de daartoe gemaakte gaten, aan de beide uiteinden van het dwarshout, dat het kruis uitmaakte. De voorbijgangers, echter, die hem des morgens ten acht ure ontdekten, vonden hem met de linker hand alleen vastgenageld, en met de regter langs het ligchaam buiten het net afhangende. Haastig maakte men hem los, en bragt hem te bedde.
Om de zonderlingheid dezer Kruisiging deelden wij dezelve als zoodanig mede. De daad zelve moet men ongetwijfeld houden voor het uitwerksel der krankzinnigheid, hetzij dan uit godsdienstige dweeperij of eene andere oorzaak af te leiden; en nu staat in dit opzigt onze beklagenswaardige lovat gelijk met alle andere krankzinnigen, die op de gedachten vielen om aan hun leven een einde te maken, door de handen aan zichzelven te slaan; met dit onderscheid, dat hij, met het denkbeeld van Martelaarschap, zoo 't schijnt, geheel vervuld, van hunne gewone wijze, om zich ten spoedigste van het leven te berooven, afweek, en zijn ontsteld brein eene voorzeker allersmartelijkste bewerking verkoos.
Maar of deze daad nu zoo belangrijk, zoo lezens- en overdenkenswaardig zij, is bij ons meer dan twijfelachtig. Welk nut moet toch de mededeeling van zoodanige daad bewerken? welk maatschappelijk heil zal daaruit voortvloeijen? Is het om ons de rampzalige gevolgen der dweeperij en der daaruit ontstane krankzinnigheid te doen kennen; of zal het tot een middel kunnen strekken om deze krankzinnigheid tegen te gaan? De eerste zijn ons overvloedig uit de Geschiedenis bekend; tot het laatste is zulks geheel ontoereikende.
Maar bevat welligt de mededeeling van de Geneeswijze dat nuttige? - Dezelve bestond in de behandeling der pijnlijdende deelen met verzachtende pijnstillende middelen, naderhand in het gebruik van versche zoete amandelölie en eene zeer eenvoudig bereide papping van kruim van brood met melk, welke om de voeten, dijen, handen en om den voorarm gelegd, en verscheidene malen ververscht wierden; terwijl eenige oncen van de mixtura cardiaca opiata, van tijd tot tijd ingenomen, en eene zeer slappe limonade, de eenige middelen waren, welke men hem inwendig, gedurende de eerste zes dagen, liet gebruiken. Maar ook dit komt ons voor, zeer weinig nuts
| |
| |
in zich te bevatten; en wij zien ook omtrent die genezing verder niets gemeld; terwijl wij zijnen dood aan uittering in den jare 1806 opgeteekend vinden.
Sommige Aanteekeningen bij dit Werkje, die meest alle van schlegel zijn, zijn welligt voor Geneeskundigen van eenig belang. Wat de Pelagrische ongesteldheid aangaat, waarvan gewag gemaakt wordt, en waarmede lovat vóór de uitvoering zijner kruisiging zou aangetast geweest zijn, willen wij gaarne toestemmen, dat deze, als de gevoelloosheid vermeerderende, kan aangenomen worden; maar dat zij den persoon, door dezelve aangetast, en dus ook lovat, tot volslagene krankzinnigheid voert en gevoerd hebbe, komt ons nog zoo aannemelijk niet voor; en ons zouden omtrent deze Milaneesche landkwaal zekerder, dat is pathologischer berigten, moeten medegedeeld zijn, om ons tot dit gevoelen over te halen; gelijk wij ook gezonde physiologische bewijzen voor de stelling, dat krankzinnigen zeer ongevoelig, zeer onprikkelbaar zouden worden, onder andere, door het gebrek aan zenuwvocht, dat in de zenuwen behoorde rond te loopen, zouden verlangen, om en aan zenuwvocht en aan deszelfs rondlooping geloof te slaan: een gevoelen, dat de Heer ruggieri ons als het zijne mededeelt. |
|