ven liggen. Ik en veele anderen kwamen ter plaatze, omtrent tien minuten naa de ontdekking, en vonden het dier in den gemelden toestand. Bij onderzoek bleek de Padde van het zelfde maakzel te zijn als de Padden, die in de nabuurige moerassen zich onthouden; tot nog toe althans heeft men geen onderscheid kunnen ontdekken. Naauwkeurig nam ik de maat van de holligheid, en vond dezelve aldus: de lengte, of de groote diameter, vijf duimen en drie tiende; de breedte, of kleine diameter, drie duimen en vier tiende.
De holligheid uit verscheiden doorsnijdingen geteekend zijnde, kwam de gedaante met de mathematische figuur van een Ellips niet overeen, maar was meer uitgehold tusschen dat gedeelte der diameters, welk den omtrek snijdt. Eene kleine inkerving vertoonde zich aan het eene einde der holligheid, waarvan de binnenzijde zwart en glad was, en bevatte, behalven de Padde, omtrent een vierde van eene once van eene zelfstandigheid, op het oog eene middensoort tusschen zand en dierlijke stoffe.
Ik voeg 'er nog nevens, dat de langste as eenen hoek uitmaakte van zeventien graaden met de horizontaale bedding van den steen.
S.D.
Newark, 7 Mei,
1806.