| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Over de oudheid der volken.
De geschiedenis van alle Volken vertoont ons fabelagtige, onzekere en zekere tijden. Niets anders zijn de eerste, dan eene aaneenschakeling van meer of minder ongerijmde, meer of minder ongelooslijke verdichtzelen; de tweede zijn doormengd met wonderbaare voorvallen, meer of minder onwaarschijnelijk, meer of minder tegenstrijdig, 't zij in zich zelven, 't zij door de onkunde of de lompheid der Historieschrijveren, die ze hebben overgeleverd; bij den fakkel der Oordeelkunde moeten nog de laatste van veele ongerijmdheden, onwaarschijnelijkheden en valschheden gezuiverd worden; zoo bezwaarlijk valt het den menschelijken geest, zich van verdichtzelen en van de dwaaling los te maaken!
Dikmaals inderdaad wierden de menschen tot verdichtzels geleid door dwaalingen, op de waarheid gegrond; doch weinige waarheden zijn 'er, die tot grondslagen der verdichtzelen gediend hebben, omtrent den oorsprong der Natien ginds en elders verspreid. Indien de geschiedenis der fabelagtige tijden, bij zommige Volken, zich in den nacht der eeuwen schijne te verliezen, bij veele anderen is zij nog zeer jong. Ter hoogte van naauwelijks vierduizend jaaren klimt de geschiedenis der onzekere tijden bij de Volken, die wij voor de oudsten houden. Die der zekere tijden omvat niet meer dan tweeduizend jaaren bij de Volken, die door kunsten en weetenschappen zich 't meest beroemd gemaakt hebben; en zij beslaat slegts eenige eeuwen bij een groot getal der hedendaagsche Volken, die, om zoo te spreeken, eerst gister der barbaarschheid zijn ontkomen. Pomponius mela telt, in naavolging van herodotus, 330 Koningen van Egypte vóór amasis, en geeft 13,000 jaaren aan de Waereld, die, volgens deeze
| |
| |
berekening, 15,000 jaaren oud zou moeten zijn. Nog verder gaat diodorus van Sicilie, tusschen den eersten Koning van Egypte en de regeering des Macedonischen alexanders 23,000 stellende. Diogenes laërtius verdubbelt dit getal jaaren. Tot welk eene ontzettende oudheid voeren ons niet de Dynastiën van manethon, vooral indien wij aan de regeeringen der eerste Koningen van Egypte eene duurzaamheid van 120 jaaren geeven! Volgens het zeggen der Priesteren deezer Natie, is Egypte zekerlijk oud, dewijl het, ten tijde van abraham, zoo als de boeken van mozes ons berigten, reeds een bloeijend Koninkrijk was. Nu moet het reeds zints lang bevolkt geweest zijn, en konde het niet geweest zijn, ten zij dan door langduurige werkzaamheden, door eene talrijke bevolking ondernomen, invoegen, dat, hoedanig eene oudheid wij 'er ook aan willen toeschrijven, de rede ons altijd zal zeggen, dat de bewooners der oevers van den Ganges en den Indus, die met de zelfde zwaarigheden niet hadden te worstelen, nog ouder moeten geweest zijn. - De Egyptische Priesters moeten tot solon gezegd hebben, die, waarschijnelijk, het even min als ik zal geloofd hebben, dat de Atheners eene oudheid van 9,000 jaaren telden, en de Saïden 8,000 jaaren. Ook wilden zij, zegt men, alexander bewijzen, dat de Koninkrijken van Persie en Macedonie insgelijks op eene oudheid van 8,000 jaaren konden roemen, terwijl de beste Tijdrekenkundigen bevonden, op vaste gronden, dat het eerste niet meer dan 300, en het ander dan 500 jaaren telde. De Chaldeeuwen beweerden toenmaals, een reeks van
470,000 jaaren starrekundige waarneemingen te bezitten, alsmede van het zelfde tijdverloop Horoskoopen, van alle de kinderen getrokken, in die onmeetelijke tusschenruimte des tijds, welke de Griek callisthenes wordt gezegd op 19,00 jaaren te hebben verminderd, vóór de Veldtogten van alexander. Maar welk eenen ouderdom zal Assyrie wel bezitten, indien deszelfs eerste Koningen ieder 4,000 jaaren geregeerd hebben? Ik weet wel, dat men de toevlugt neemt tot jaaren van een saisoen, van eene maand, van eene week; doch bewijst dit niet, dat wij van de eerste tijden niets weeten? - De Chineezen, wier oudheid men roemt, en die inderdaad oud zijn, hebben, egter, eene minder buitenspoorige berekening. Niet meer dan 2,954 jaaren vóór on- | |
| |
ze Tijdrekening plaatzen zij hunnen eersten Koning en eersten Wijsgeer fohe, van welken zijne moeder door een Regenboog bevrugt wierdt; en zij geeven hem niet meer dan eene regeering van 140 jaaren. Ik erken mijne onkunde omtrent de oudheid der Pheniciërs; maar ik houd het voor onbetwistbaar, dat hun Alphabet, zoo veel voortreffelijker dan het Beeldschrift der Egyptenaaren en de schrijfwijze der Chineezen, eene langduurige beschaaving bewijst, gekenmerkt door groote vorderingen in de Kunsten. Intusschen kunnen deeze vernuftige Pheniciërs niets anders geweest zijn dan eene Volkplanting eener nog oudere groote Natie. - De boeken van Mozes stellen het begin der Waereld ongeveer tweeduizend jaaren vóór de onzekere en zekere tijden der meest bekende Volken; en zonder den algemeenen Zondvloed, welken die boeken bij openbaaring ons verhaalen, Zondvloed, die, de aarde ontvolkt hebbende, den oorsprong der Natien nader bij ons brengt, zou alles, 't geen de andere Volken het meest waarschijnelijkst,
aangaande hunne oudheid, vermeld hebben, met de Tijdrekening der Hebreeuwen vrij wel overeenstemmen. En, inderdaad, naardien 'er geen zeker gedenkstuk voorhanden is, 't welk hooger klimt dan tot het tijdstip aan den algemeenen Zondvloed toegeweezen, moet het erkend worden, dat geene bekende Natie eene hooger oudheid dan van vierduizend jaaren kan bewijzen: en waarom zou men dan willen beweeren, dat zij ouder zijn? 't Is, omdat, menschelijkerwijze gesproken, niets minder onmogelijk is: want de Volken moeten eenige eeuwen ouder dan hunne oudste gedenkstukken geweest zijn. Van den anderen kant, en altijd menschelijkerwijze gesproken, het gevoelen aangaande de eeuwigheid der Waereld wordt zelfs niet bestreeden, verre van wederlegd te worden, door den laateren oorsprong, welken wij genoodzaakt zijn aan de oudste Volken toe te schrijven. De eeuwigheid der stoffe, de onveranderlijkheid der wetten, die haar bestuuren, de onverdelgbaarheid der elementen, die haar zamenstellen, erkend zijnde, kan men toestemmen, dat de deelen van het groot geheel veranderingen ondergaan hebben, die het met zijn ten aanzien van het geheel, waarvan zij een gedeelte uitmaaken, maar alleen ten aanzien van ons, zwakke bewerktuigde weezens, wier begaafdheden afhangen van een zamenstelzel, ten aanzien van hot al- | |
| |
geheele des heelals zeer onverschillig. Laat het menschelijk geslagt van den aardbodem verdwijnen; laat de Chimbo-ruco, laat de Piek van Teneriffe, op hunne grondslagen waggelende, instorten en voor afgronden plaats maaken; laat de Oceaan de plaats der vaste landen, en de vaste landen die des Oceaans inneemen: de aarde zal daarom niet te minder haaren loop, naar de gezette orde, volvoeren. Nog meer: ik onderstel, dat de aarde verbrijzeld worde, 't zij dat haare deelen zich met andere lichaamen gaan vereenigen, die in de ruimte omwentelen, 't zij dezelve aldaar verspreid blijven, zeer mogelijk is het, dat de loop der
hemelbollen, wier menigte ik als ontelbaar zal onderstellen, gelijk de stoffe hier als eeuwig ondersteld wordt, 'er zelfs niet door veranderd wordt. De wetten der zwaartekragt en van andere zamenstellende kragten zullen 'er niet te minder de zelfde om blijven, hoewel een bol hebbe opgehouden tot een anderen in de zelfde betrekking te staan.
De vastgestelde orde kan zodanig zijn, dat 'er, zonder verdelging, nimmer wanorde plaats hebbe; maar de onverdelgbaarheid der hoofdstoffen wordt tot de eeuwigheid der stoffe noodwendig vereischt. Aldus heeft men starren zien verdwijnen, zonder dat het heelal, in de schikking en in den loop zijner deelen, 'er bij schijne geleeden te hebben. Aldus heeft insgelijks onze aardbol hevige schokken geleeden, op zijne oppervlakte en in zijn binnenste zeer aanmerkelijke veranderingen ondergaan, zonder dat het planeetstelzel, waartoe dezelve behoort, 'er door schijne aangedaan te zijn. Is het niet mogelijk, dat de gewesten, die heden zich onder de Aspunten bevinden, eertijds onder den Evenaar hebben gelegen, en dat zij derwaarts terugkeeren? Doch, zonder iets te onderstellen; weeten wij niet, bezitten wij geene zekerheid, dat deeze aardbol, door water en door vuur, veele maalen overhoop is geworpen? Alles draagt getuigenis van de verwoestingen, welke die twee kragten aldaar hebben aangerigt. Die geduchte gebeurtenissen, welke ten aanzien van het heelal en van ons planeetstelzel een niets zullen geweest zijn, hebben, ongetwijfeld, op het menschelijk geslagt een aanmerkelijken invloed gehad. De omkeeringen, welke de aarde heeft ondergaan, hebben de Volken verdelgd, en de menschen van nieuws in barbaarschheid gedompeld. Weinigen slegts zullen 'er van ontkomen zijn,
| |
| |
die, van alles ontbloot, genoodzaakt zullen geweest zijn, in de bosschen en in de woestijnen hun onderhoud te zoeken. Indien zij Kunsten bezaten, hebben zij die verloren; mogelijk is het zelfs, dat zij de taal, die zij spraken, vergeeten hebben. - Men vraagt, of de Europeaanen, vóór columbus, in Amerika zijn gekomen? Dit laat zich vermoeden, 't zij de vaste landen hunne tegenwoordige ligging altijd hebben behouden, 't zij ze aan elkander gehegt geweest zijn. Tien, twintig, dertigduizend jaaren kan het geleeden zijn, dat de mensch, in dit of dat gedeelte der aarde, vlijtiger, en meer verlicht was, dan hij thans is. Een algemeene Zondvloed is natuurlijk onmogelijk; doch men kan niet nalaaten te gelooven, dat 'er plaatzelijke Zondvloeden hebben plaats gehad. 'Er zullen 'er nog in 't vervolg gebeuren. Slegts een oogenblik is 'er noodig, om het gelaat van een groot gedeelte van ons Europa te veranderen, uit kragt van waarneemingen, aan welke althans de naauwkeurigheid niet kan betwist worden. 't Is zoo goed als beweezen, dat alle deelen des aardbols, van tijd tot tijd, vernielende overstroomingen ondergaan hebben, die derzelver aloude bewooners hebben doen verdwijnen; en hoewel de Wijsgeeren, die de eeuwigheid der stoffe beweeren, zich deswegen niet op de gewijde boeken kunnen beroepen, is het van waarschijnelijkheid niet ontbloot, dat, omtrent den tijd, in welken die boeken een algemeenen Zondvloed schijnen te plaatzen, zwaare Vloeden inderdaad een zeer uitgebreid gedeelte deezer aarde overdekt hebben, om reden dat, uitgezonderd eenige Oostersche Natien, alle bekende Volken van zoo geringe oudheid blijk vertoonen. Ik spreek niet van de veranderingen, welke de zee, dagelijks, op de kusten en de oevers veroorzaakt. Indien men uit deeze over alle de veranderingen des aardbols moest oordeelen, zou men de eer eener zeer hoog klimmende oudheid hem niet kunnen toeschrijven. Voor
drieduizend jaaren was Gallie naauwelijks bewoond. Belgie en Neder-Duitschland waren, ten tijde van julius cesar, niets anders dan bosschen. Deeze provincien, om tot dien staat van woestheid te geraaken, hadden derhalven aan omkeeringen blootgestaan, die haar ontvolkt, of belet hadden bevolkt te worden. Europa is tegenwoordig het luisterrijkste der waerelddeelen. Het wischt het geheugen uit, dat het aan
| |
| |
Asie alles is verschuldigd, en dat Amerika, t'eenigen tijde, met hetzelve wedijverde. Amerika komt uit zijne wieg, maar om t'eenigen dage, misschien, Europa, Asie en Afrika in de schaduw te plaatzen. Sints de gelukkige uitvinding der Drukkunst hebben wij egter minder te vreezen, in eenen staat van zoo diepe barbaarschheid van nieuws te zullen vervallen, als die wij naauwelijks verlaaten hebben. Onze kunsten en onze weetenschappen zijn te wijd en zijd verspreid, dan dat eene omkeering, hoe verwoestende men die ook onderstelle, al ware het een zoo goed als algemeene Zondvloed, ons immer de hoop zou ontneemen van ons welhaast te herstellen, en, binnen weinige eeuwen, tot den bloeijenden staat terug te keeren, in welken wij het geluk hebben ons nu te bevinden. Mogelijkheid is 'er niettemin, dat wij van nieuws tot barbaarschheid vervallen, en dat de zulken, die naa de gebeurtenis zullen opstaan, welke ons in dezelve zal gedompeld hebben, ons als een nieuw Volk zullen beschouwen.
Uit al het bovenstaande besluit ik, dat den oorsprong der Volken en hunne oudheid wijsgeerig te willen naa vorschen, zoo veel is, als zich in onderstellingen verdiepen, waaruit nimmer iet stelligs, en 't geen voldoening geeft aan het verstand, kan worden afgeleid. Aan de Tijdrekening van mozes moeten wij ons derhalven houden, en wel zoo veel te meer, naar gelange zij ons twijfelingen en onzekerheden uitwint, en, verre van met eenig gedenkteeken van een zeker tijdperk in tweestrijd te staan, volmaakt overeenstemt met de bewijzen voor een grooten Zondvloed, die zich allerwege aan onze oogen vertoonen. |
|