| |
| |
| |
Bezoeken.
Omnia, mi Lucili, aliena sunt; tempus tantum nostrum est.
seneca.
Neemt, neemt my goud en zulke dingen,
Steeds weêrverkrijgbre beuzelingen,
Mijn eigendom alleen in schijn,
En die, heb ik ze juist niet over,
Toch, als gebruikbaar voor den roover,
Hem diefstal waardig kunnen zijn.
Ja, neemt die vrij, gy moogt ze nemen:
Dit reken ik voor geen ontvreemen!
Wat is me een handvol aardsche draf?
Het geen voor eenige oogenblikken
Of u of andren moog verkwikken,
Dat sta ik u, als Christen, af.
Maar wat gy me immer moogt ontsteelen,
Of vordren om u meê te deelen,
ô Roof of neem mijn tijd my niet!
Dit is een deel van 't kostbaar leven,
Door God my tot gebruik gegeven,
En niets, dat daar van overschiet!
Dat goed is nooit weêrom te halen;
Dat kan geen wareld my betalen;
Geen mensch, geen Engel, heeft die macht.
En, hemel! zou my dat ontschieten,
En niemand vrucht er van genieten,
Van tijdgenoot of nageslacht!
Voorzeker, kan ik met te sterven
Mijn' evenmensch een goed verwerven,
Ik vrees niet in den dood te gaan.
Eischt God of Vaderland mijn leven,
Welaan, ik ben gereed te sneven;
Ik bied het met genoegen aan.
| |
| |
Ja, kan mijn troost uw tranen stelpen;
Mijn onderstand uw leed verhelpen;
Mijn raad, uw zielsverlegenheid?
Kan 't weinig dat ik op mocht gaâren,
U tijd en ondervinding sparen?
Ik weiger niet, ik ben bereid.
Begeert uw jonkheid nut te trekken,
Van 't geen mijn vlijt my deed ontdekken
In wetenschap of kunstgewrocht?
Uw fakkel aan mijn toorts te ontsteken,
Daar zal geen tijd my toe ontbreken;
Maar 'k acht hem waardig uitgekocht.
Of koomt gy my 't verstand beschaven,
En 't mededeelen van uw gaven?
Een nieuwe waarheid in doen zien?
Een oud en valsch vooroordeel stooren?
ô Welkom dan! ik zal u hooren,
Zoo lang des levens tijd my dien'.
Doch moet ik 't overschot der dagen
In reddingloos verlies beklagen,
Onnut en zonder iemands baat?
En, naar de hedendaagsche zeden,
Aan nietigheên een' tijd besteden,
Dien God my nog gebeuren laat?
Doch moet ik onherhaalbare uren
Een smakeloos gesnap verduren,
Wat u noch my verbeetren kan?
Zoo de uwen u te langzaam spoeien,
Moet ik de mijnen weg zien vloeien?
Helaas! mijn boezem gruwt er van.
Neen, neen! niet eene van mijn stonden,
Die niet aan plichten is gebonden,
Waaraan mijn hart zich overgaf.
Den plicht is 't, dat zy toebehooren,
En geene gaat er van verloren,
Of brengt my nader aan mijn graf.
Aan God is 't, dat ik van dit leven
Getrouwe rekenschap moet geven,
Hoe wel of slecht het wierd besteed.
Maar, waar het me ook niet aanbevolen,
Waarom my nutteloos ontstolen,
Het geen ik te gebruiken weet?
| |
| |
Niet, dat ik 't leven wensch te rekken.
Wat God behaagt, my af te trekken,
Is mindring van betalingschuld.
Nog heden mag de Dood my wenken;
‘Heb dank, ô Hemel (zal ik denken)!
Ik heb mijn pijnlijk lot vervuld.’
Maar geeft Hy naar zijn welbehagen
My 't lastig levensjuk te dragen,
o Gunt my wat dien last verzoet!
Laat, laat my 't oefnen van die plichten,
Die 's levens strengheid my verlichten!
De rust, de vrede van 't gemoed!
Laat my mijn tijd en uren schenken
Aan 't stil en vruchtbaar overdenken
Van 't geen ik eenmaal las of dacht!
Laat, laat my in dit handvol boeken
Nog nieuwe stof tot denken zoeken!
Het eenig dat mijn lot verzacht.
Laat, wil de Dichtluim my bestieren,
Mijn' geest haar nog den teugel vieren
(Het hollen loopt geen groot gevaar)!
Waartoe zou ik mijn zangen smooren,
Zoo lang ze 't Vaderland will' hooren,
En God my lust en krachten spaar'?
Laat, laat my voor mijn Gâ en Telgen
(Wat is aan 't hart van echte Belgen
Zoo dierbaar als het huwlijksbed!)
Laat, laat my voor hun welzijn zwoegen:
Dit is het zuiverste genoegen,
En van geen wroeging ooit besmet.
Laat, laat my by die lieve panden
Het zoet der tederste aller banden
Genieten in mijn kleen gezin!
Vergunt en laat my die vermaken,
Die ik in staat ben om te smaken,
En breekt op dat geluk niet in
B.
1805. |
|