Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 603]
| |
Over de kloekmoedigheid.Eene Verhandeling, voorgelezen in de Afdeelinge der Zedekundige en Staatkundige Weetenschappen van het Institut National, den 7 Brumaire van het Jaar VII. (29 Octob. 1798.)
De Vrees is eene zeer heilzaame aandoening, waarmede de natuur de dieren heeft begiftigd om hun behulpzaam te zijn tot hunne behoudenis. Geen mensch van gezond verstand is er, die het Gevaar niet vreest, en men moest krankzinnig zijn om er geene vrees voor te hebben. Maar de uitwerksels der vreeze zijn verscheiden gelijk de characters, en het is de wijze, waarop men vreest, welke de dapperen onderscheidt van de lafhartigen, en tusschen hun een zo verbaazend verschil maakt. Wanneer de dapperen zich in eenen gevaarlijken toestand zien, herinnert hun de vrees daarvoor hunne eigene krachten, roept hunne koelzinnigheid op, bemoedigt hunnen geest, ontdekt hun middelen en uitwegen, en vermindert het gevaar grootlijks door het gepaste gebruik van hun verstand. Den lafhartigen daartegen draait het hoofd, zij verliezen hun verstand, en verdubbelen het gevaar door alles wat zij doen om het te ontwijken. De Koelzinnigheid, welke de dapperen vormt, heeft haaren grond in een natuurlijk Vertrouwen op zichzelven: nooit zal men een dapper mensch maaken van iemand, die zich zelve niet acht. Meestentijds versterkt ook de gewoonte dit noodzaaklijke Vertrouwen. Op beproefden moed kan men altijd den meesten staat maaken. Hij wordt door oefening volmaakter, even gelijk de behendigheid. Men kan hem bij de kinderen aankweeken, door hen bloot te stellen, en zich met hun bloot te stellen, eerst voor kleine, vervolgens voor ernstiger gevaaren, en hun te toonen, hoe men, door tegenwoordigheid van geest, zich uit alles kan redden. Men moet hun gesprekswijze gevaaren voorhouden, en ontwerpen van verdediginge voor hun beraamen; vervolgens hen op de proef brengen, en zien of de schok der vreeze het ontwerp niet doet vergeeten. Indien het kind dat vergeet, moet men het zich herinneren in zijne plaatze, en eene gerustheid toonen, gegrond op het bestek, dat het gemaakt had. Dan verbeeldt het zich, dat het u zeer nuttig is geweest, en verkrijgt in zichzelven dat Vertrouwen, hetgeen de grondslag der Kloekmoedigheid is. Het herhaalen der proeve, met eenige verscheidenheid, en telkens met een weinig meer nadruks, zal aan het kind die hebbelijke gewoonte geeven, welke dezelve volkomen maakt. De jeugd | |
[pagina 604]
| |
zal hier de opbruisching des bloeds toedoen: maar men moet haar gewennen dezelve te maatigen, opdat zij niet oversla tot vermetelheid, die, eenmaal ongelukkig zijnde, haar weder tot laf hartigheid zoude doen vervallen. En indien een kind, zelfs dat van natuure vreesachtig is, slechts eenige geestkracht en eer bezit, zult gij het bij trappen zo ver brengen, dat het niet vreeze dan zo als de dapperen vreezen, dat is te zeggen, dat het inderdaad dapper, en zeer dapper zij. Wanneer gij dus in uw kind, betrekkelijk tot zijnen eigenen persoon, eene Kloekmoedigheid gevormd hebt, welke hem nooit begeeft in onvoorziene gevallen, behoeft gij maar éénen stap te doen, om die Kloekmoedigheid ook ten nutte van anderen te doen aanwenden: hetgeen, naar de omstandigheden, de Edelmoedigheid, de Grootmoedigheid, of den Heldenmoed uitmaakt. Eene, allen menschen natuurlijke, aandoening, ten minsten even natuurlijk als de Vrees zelve, waarop zij dikwijls de overhand behoudt, is de eerste hoofdstof, die, met Kloekmoedigheid gepaard, deeze deugden voortbrengt. Deeze aandoening is het Medelijden. Alle menschen worden daardoor getroffen; zij worden er sterk genoeg door getroffen om zich allen meer of min bloot te stellen, ten einde eenen anderen, die in gevaar is, te redden. In het oogenblik des medelijdens rekent de meest door eigenbelang ingenomen mensch niet meer met zichzelven. Daar het gevaar, hetgeen hij loopt, onzeker is, of hem onzeker toeschijnt, kan het niet in evenwicht komen met het zekere gevaar, waarmede hij zijnen evenmensch gedreigd ziet; en daar het zwaarste het andere overhaalt, offert hij zichzelven op, of handelt, alsof hij zich had opgeofferd. Hieruit volgt, dat het leeven voor iemand te waagen niet de grootste dienst is, welken men hem kan bewijzen. Men doet dit dagelijks voor menschen, welken ons onverschillig zijn, somtijds voor zijne vijanden, zonder ze daarom te meer te beminnen. De man, die aan den vrede van anderen zijnen meest geliefden hartstocht opofferde, zoude oneindig veel edelmoediger zijn. - Doch het is niet deeze soort van edelmoedigheid, waarvan wij hier spreeken; maar die, welke, ten dienste van anderen, de soort van Kloekmoedigheid gebruikt, die tegen Vrees overstaat. De hebbelijke gewoonte van deeze Kloekmoedigheid te ontwikkelen vermeerdert haar, gelijk elke loslijke gewoonte de aandoening versterkt, waaruit zij is voortgesproten. Deeze gewoonte ontveinst zich het gevaar niet, maar zij vergroot de koelzinnigheid, de voorzichtigheid, de werkzaamheid, welke het gevaar minder verschrikkelijk maaken, en de voornaame inmengsels zijn in de zamenstellinge der Kloekmoedigheid, of der wijze, waarop de dapperen zich gedraagen in gelegenhe- | |
[pagina 605]
| |
den, welker gevaar zij gevoelen. Men leert door de ondervinding, dat er andere gevaaren zijn dan de enkel natuurlijke of lichaamlijke. Het Medelijden en de Liefde tot Rechtvaardigheid geraaken ook in beweeging door zedelijke gevaaren. Men verzet zich tegen de ongerechtigheid, tegen arglistige streeken, en het character verkrijgt nog meerdere verhevenheid. Eene andere aandoening vergroot nog deeze verhevenheid; die aandoening is de Eer. Alle menschen hebben de begeerte om geacht te worden; voor niet weinigen is het eene behoefte. Aan deeze behoefte kan niet anders voldaan worden dan door het bewijzen van diensten aan anderen; want over het algemeen hebben de menschen geene achting dan voor hetgeene hun nuttig is. En, daar de vrees der lafhartigen tot niets goed kan zijn, wil de geheele waereld voor dapper doorgaan. Een goed aantal zelfs beweert nooit vrees gevoeld te hebben. Het is waarschijnelijk, dat zij hunne gewaarwordingen niet wel ontwikkeld hebben; want waarom gaan zij uit den wech voor eenen vallenden steen, of voor eene omstortende kar? Wat er van zij, de begeerte om als dapper geacht te worden doet niet alleen, zo als het mededogen, onzekere gevaaren uittarten, maar gevaaren, die zeer zeker zijn, of zich als zodanig vertoonen. Er zijn zeer groote bloodaarts, die door de enkele aanprikkeling der Eere met hunne blohartigheid kloekmoedig in het gevaar treeden, en ze er zodanig handhaaven, dat, zonder de verwarring van hunnen geest, niemand hun geheim zoude raaden. Deeze arme verlegenen zijn niet dapper; maar dit is hunne schuld niet: want men kan niet ontkennen, dat zij luiden van eere zijn, en tamelijk dapper hadden kunnen worden, indien zij wel waren opgevoed. Het kan ook wel gebeuren, dat iemand, die, bij eene onvoorziene gelegenheid, zich midden in een groot gevaar stort om er eenen anderen uit te redden, natuurlijk niet dapper zij, dat het hem ontbreeke aan koele bedaardheid, dat hij dezelfde onverschrokkenheid niet zoude met zich voeren in een gevaar, dat hij te vooren verwacht en berekend had, dat hij geheel geene zedelijke kloekmoedigheid hebbe, dat hij niet meer zij dan een aandoenlijk, en daardoor altoos belangrijk mensch, getroffen door eene groote vertooninge. Wie is dan de waarlijk dappere? Hij, die het vertrouwen in zichzelven, hetgeen de natuur hem geschonken had, versterkt hebbende door gewoonte en ondervindinge, in het gevaar nooit in verwarring geraakt, altijd tegenwoordigheid van geest behoudt, met vaardigheid de beste middelen van reddinge kiest, van zwakheid en van roekeloosheid even verre verwijderd is, zijne krachten nagaat en berekent, gevoelt dat zij hem niet voor zichzelven alleen gegeven zijn, door natuurlijke aan- | |
[pagina 606]
| |
drift; door redenkavelinge, door rechtvaardigheid, derzelver gebruik toewijdt aan den dienst der ongelukkigen; die, naijveriger omtrent zijne achting dan ten opzichte van zijn leeven, het laatstgemelde, welks waardij hij nogtans kent, niet plaatst dan in den derden of vierden rang der bezittingen, welke hij te bewaaren heeft. De zodanige zal nooit door eenen plotslingen schrik overvallen worden; maar in waare gevaaren zal hij Vrees gevoelen zo wel als een ander, en misschien meer, dewijl hij de geheele uitgestrektheid des gevaars zal afmeeten, en het nog meer voor anderen duchten dan voor zichzelven. Maar deeze Vrees zal alleenlijk zijn character verhoogen, en hem, zolang er nog middelen van reddinge mogelijk zijn, die alle doen vinden, welke er zijn, en het gros der menschen niet zouden invallen. Indien het gevaar grooter wordt dan alle menschelijke poogingen, indien hij moet sterven, zal zijne Vrees ophouden, dewijl zij, daar de uitkomst bepaald is, hem tot niets meer kan dienen. Hij zal dan zijne kracht verzamelen, om de waardigheid te bewaaren, welke hem betaamt, en vallen met deftigheid en welvoegelijkheid. Caesar keert het staal van casca af, en worstelt tegen hem; maar wanneer drieentwintig dolken, en daaronder die van brutus, in zijne borst gedrukt worden, bedekt hij zijn aangezicht, opdat niemand zich moge beroemen in den stervenden caesar eenige vertrekking van spieren gezien te hebben, die caesar onwaardig ware, en zet zich neder aan den voet van het standbeeld van pompejus. Is deeze de hoogste trap der Kloekmoedigheid? - Ja, van de Kloekmoedigheid, welke men gebruikt tegen lichaamlijke gevaaren. - Maar ook van de andere? - Wacht u wel van zulks te gelooven. Voert uwe lofwaardige eerzucht tot een hooger punt. De Kloekmoedigheid, welke den dood in veldslagen doet uittarten, is niet zeldzaam. Men verzamelt gemaklijk honderdduizend man, die daarvan zeer uitmuntende blijken geeven. Die, welke den dood zonder zwakheid weet te ondergaan, zelfs wanneer dezelve ontbloot is van de beguichelingen des roems, buiten de bedwelming van eenen marsch bij troepen en van de muziek, verre van alle aanmoedigende blikken, onder het staal der beulen, is ook gemeen genoeg. Wij hebben er duizend voorbeelden van gezien in onze [de Fransche] Omwentelinge; en het verbaazende hiervan is, dat onder de menschen, welken die voorbeelden gaven, sommigen onder niet één eenig ander gezichtspunt achtenswaardig waren. Het getal der zulken, die, wanneer men Vaderland of Waarheid moest verdedigen, zich nooit lieten afschrikken door hoon, door verongelijkinge, door laster, door het geschreeuw | |
[pagina 607]
| |
eener verdoolde menigte, door woedende bedreigingen, welken
Non civium ardor prava jubentium,
Non vultus instantis tyranni
ooit in verwarring bragten, is zeer veel kleiner. Ik eerbiedige hen. - En evenwel kan men zich iets nog grooter verbeelden; de Kloekmoedigheid van den eersten rang moet zich bekwaam gevoelen om nog grootere rampen te verdraagen, nog machtiger verschrikkingen te wederstaan. Wat is de dood? - Wij zijn er allen toe veroordeeld. - En wat is zelfs een lijden, dat altoos voorbijgaande is, en waaraan sterke zielen zich weeten over te geeven, zo ras het onvermijdelijk is? Maar wat zoude het zijn, indien wij hetgeen ons het naaste raakt, hetgeen van onszelven schijnt af te hangen, hetgeen, zo als wij geloofden, ons door geenerlei toeval konde ontrukt worden, den goeden naam, den roem, de algemeene achting, - indien wij deeze aardsche kroonen van rechtvaardigheid en van braafheid moesten verliezen om ze te verdienen? Indien men zijnen plicht niet konde volbrengen, zonder zich bloot te stellen voor schande? Indien het onvermijdelijk wierd zelfs de Eer op te offeren om de Deugd niet te verzaaken? Indien men dit bittere ongeluk moest ondergaan, en geduurende zijn leeven, en na den dood, en in de geschiedenis, en zonder hoope op hooger beroep? - Waar is de Held, bekwaam tot eene zulke Kloekmoedigheid? Hij evenwel alleen zoude alles hebben, waartegen men moet kunnen opzien zonder te sidderenGa naar voetnoot(*). - Maar gij, die zo spreekt! - Mijne Broeders, ik zal trachten een braaf man te blijven: want ik zie, dat het niet te doen is met dapper te zijn voor uwe oogen, noch voor die van uwe nakomelingschap, noch voor de waereld; men moet het zijn voor god, die de zielen oordeelt en de harten doorgrondt. |
|