Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1806
(1806)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.Eenige charactertrekken der Christlijke liefde, door apostel Paulus den Corintheren voorgedraagen, ontvouwd.(Uit het Engelsch van w. enfield, L.L.D.) De Liefde is langmoedig, zij is goedertieren; de Liefde is niet afgunstig; de Liefde handelt niet ligtvaardiglijk, zij is niet opgeblaazen, zij handelt niet ongeschiktlijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Met het hoogste regt dient de Liefde ten hoofdkenmerk van den Christlijken Godsdienst, en is, uit deezen hoofde, en zeer naar verdiensten, hoog gepreezen. Maar de bijzondere uitsteekenheid des Christendoms, uit dit bepaald oogpunt beschouwd, zal te onderscheidener begreepen worden, indien wij de verschillende trekken van de Godlijke gedaante der Christlijke Liefde van naderbij bezien; indien wij den kragtigen en wijdstrekkenden invloed van dit verheven beginzel, op den aart en het gedrag der zodanigen, bij welken dezelve een heerschend beginzel is, met een aandagtig oog bespiegelen. In het voordraagen hiervan kunnen wij geen' beter' leiddraad volgen, dan die Apostel paulus ons ter hand stelt, in zijnen Brieve aan de Corintheren, eene juiste en schoone beschrijving geevende van de hoofd-charactertrekken, in de boven geplaatste woorden, die 'er een gedeelte van uitmaakenGa naar voetnoot(*). Laaten wij elke deezer hoedanigheden van de Liefde, hier opgeteld, onderzoe- | |
[pagina 534]
| |
ken, voor zo verre dezelve onderscheiden uitgemerkt staan, ten einde wij de gronden van elken Charactertrek opspeuren, en overtuigd worden van de verhevenheid des beginzels, waaraan de Apostel dezelve toeschrijft. Naardemaal de dingen alleen bepaald onderscheiden worden door derzelver eigenschappen, valt het niet gemaklijk, eene naauwkeurige bepaaling van Liefde te geeven, welke niet eenige van de Charactertrekken behelst, door paulus te nedergesteld. Genoeg is het, in 't algemeen te zeggen, dat wij door Liefde verstaan een inwendig beginzel van goedwilligheid, 't welk den mensch aanzet om het geluk van anderen te begeeren en te bevorderen. Ten aanziene van dit beginzel der Christlijke Liefde stelt de Apostel, in de eerste plaats, dat zij langmoedig is. - Langmoedigheid veronderstelt de herhaalde of aanhoudende verduuring van ongemak, kwelling of ongelijk, ons van anderen aangedaan. In den tegenwoordigen stand der dingen is het onmogelijk, dat wij geene verscheidenheid ontmoeten van kleindere kwellingen, of zwaardere beledigingen, door de onoplettenheden, de grillige opvattingen, de snood botgevierde driften der zodanigen, met welken wij verkeeren. - Een zelfzoekend mensch, die geen ander doel heeft dan eigen gemak en voldoening, alleen in aanmerking neemende, hoe zeer deeze hinderlijke toevallen zijn persoonlijk genot stooren, zal 'er onverduldig en misnoegd onder zijn, en geen geduld hebben om de kleine ongemakken te verduuren, tot dat dezelve gemaklijk en gereed kunnen verbeterd worden; of te wagten na het herstel van grooter onheilen, tot dat voorzigtigheid en bedaard nadenken den veiligsten en billijksten weg hebben aangeweezen. Maar laat de mensch bezield zijn met den Godlijken geest der Liefde, en hij zal terstond eene menigte van nieuwe drangredenen vinden tot Langmoedigheid, waarvan zij, ‘die voor zichzelven alleen leeven, volstrekt vreemdelingen zijn.’ - Rondsom zich met een oog vol goedwilligheid op zijne Broederen ziende, merkt hij hun aan, als, even gelijk hij zelve, geregtigd tot eene maate van geluk, en desgelijks omringd met zwaarigheden en hinderpaalen in de najaaging van 't zelve. Indien hunne geäartheden en driften zoms aanloopen tegen zijne rust, bedenkt hij opregtlijk, dat waarschijnlijk de zijne zomwijlen tegen | |
[pagina 535]
| |
de hunne zijn aangekant; en, 't zij langs deezen weg de rekening vereffend zij, dan niet, hij weet, dat veele der ongelukken, waarover hij klaagt, ontstaan uit de algemeene zwakheden der menschlijke natuure, tegen welke het geenen mensch voegt, streng te zijn. Wanneer het gevoelen of de neiging van een vriend of bloedverwant de zijne overdwarst, wanneer zelfs diens netelige geäartheid hem onrust baart, stelt de goedheid van zijn hart hem in staat om meer genoegen te vinden in eene stille berusting, dan in eene heftige wederspraak. Hij slaat te veel agt op den vrede en het geluk der geenen, die hij bemint, zo wel als op zijn eigen, om stijf en onverzettelijk te staan op beuzelingen, en oordeelt eene kleine opoffering van neiging of oordeel wel betaald door het behouden der onderlinge goede gezindheid. - In de meer gewigtige gevallen deezes leevens, waarin hij, naa het betoon van veel Langmoedigheids, het noodig keurt, ontheffing van overlast of vergoeding van ongelijk te zoeken, gedoogt hij niet, dat noodlooze gestrengheid zijne handelingen bezwalke; geen dorst na wraak welt in zijnen boezem op. Wreekt hij zich, hij doet het met den geest der zagtmoedigheid, en met zo veel gemaatigdheids, als bestaanbaar is met zijne eigene veiligheid en het belang der maatschappije. - Eindelijk zal de Liefde den mensch in staat stellen, om, in de dringendste gevallen, geduld te neemen met de vooroordeelen, zwakheden en kwaade luimen van anderen; hem altoos van wraakneemen terugge houden; en hij alzo gereed zijn om een vergeeflijken geest te bewaaren ten opzigte van zijne grootste vijanden. Wie, wie kan twijfelen, of zodanig eene geestgesteltenisse moet een steeds springende bronwel zijn van genot voor den bezitter, en, voor zo verre dezelve plaats heeft, veel toebrengen tot den vrede en het geluk der menschlijke zamenleeving? In de tweede plaats is de Liefde goedertieren. - Deeze Charactertrek vertoont in het allerbehaaglijkste licht, zo wel de geäartheid, waarin de Liefde bestaat, als de uitwendige uitdrukkingen daarvan in woorden en daaden. Wanneer Goedwilligheid, gegrond op beginzels, en versterkt door hebbelijkheid, vergezeld gaat van eene natuurlijke zagtheid van aart en tederheid van hart, is de uitkomst de beminnelijke hoedanigheid van Goedertierenheid, met alle de welgevallige en heil- | |
[pagina 536]
| |
zaame vrugtgevolgen, daaraan verknogt. Waar Goedertierenheid de heerschende neiging der ziele is, vindt dezelve de natuurlijkste werkzaamheid en geliefdste bezigheid van haare genegenheden in buiten zichzelve op den staat van anderen te letten; in met hun ten dage des voorspoeds zich te verblijden, en deel te neemen in hun lijden; in het aankweeken en uitdrukken van eene hartlijke genegenheid tot bloedverwanten en vrienden, en eene begeerte om hun te verpligten en te dienen; ‘het goede bedenkende,’ tot onderstand der armen en noodlijdenden en het algemeen welweezen. - Rijk en overvloedig zijn de stroomen, die uit de volheid van een goedertieren hart vloeijen. Goedertierenheid, tot eene hebbelijkheid der ziele gemaakt, zal eene inneemende zagtheid over het gelaat verspreiden, den oogen een aangenaamen luister bijzetten, welklinkende toonen van de lippen doen vloeijen, en den geheelen mensch eene houding geeven, bevalliger dan de kunst daaraan immer kan bijzetten. De groote kunst om beminnelijk te weezen, is goedertieren te zijn. Voorbedagte gekunstelde bevalligheden verliezen derzelver kragt en uitwerking, zo ras men ontdekt, dat zij in trotsheid den oorsprong hebben, en op zelfzoekenheid uitloopen. Doch wanneer het goedertieren hart zelve daar is, en eene op regte begeerte vertoont om anderen vermaak te verschaffen, of weldaaden te bewijzen, niet om zichzelfs wil, maar om het voorwerp der goedertierenheid gelukkig te maaken, zal de gloed van genegenheid, daaruit gebooren, niet missen op den goedertieren man terug te kaatzen. De bezielde gedaante verschilt niet meer van een leevenloos standbeeld, dan de kunstmaatige beleefdheid van waare goedwilligheid. Maar het is niet in de werking op het uitwendig voorkomen, of in den invloed op het genoegen des gezelligen leevens, dat de hoogste waarde van deeze eigenschap der Liefde bestaat. Goedertierenheid is het eerste vereischte tot huislijk geluk; het is die hoedanigheid, welke boven alle andere, Mannen en Vrouwen, Ouders en Kinderen, dierbaar aan elkander maakt; dit doet de werkzaamheden, de zorgen, de pligten, aan deeze betrekkingen verbonden, gemaklijk worden; dit zegent de wooningen der braaven met het goede. Goedertierenheid is de moeder van vriendlijke, menschlijke en edelmoedige bedrijven. Zij is het, die tusschen vrienden regt-tijdige raadgeevingen | |
[pagina 537]
| |
doet, zagte bestraffingen en vermaaningen laat hooren; - zij is het, die, tusschen menschen van hoogen en laagen stand, de verhevenheid van rang vermindert, en den last der afhanglijkheid verligt; - zij is het, die woorden van vertroosting voorschrijft, en tot liefdevolle daaden jegens de behoeftigen en bedrukten aanspoort. In 't kort, het is goedertieren Liefde, die het hart voor geheel het menschlijk geslacht opent, en maakt, dat het bedrijf van goede daaden, allerwegen door wijsheid en bedagtzaamheid bestuurd, 's mans bezigheid en vermaak zij. Een derde Charactertrek der Liefde bestaat daarin, dat dezelve niet afgunstig is. - Indien men de natuur van nijd en afgunst te regt overweegt, is het terstond openbaar, dat die boosaartige neiging uit zelfzoekenheid den oorsprong ontleent, en, gevolglijk, Liefde een geneesof behoedmiddel daar tegen is. Waarom ziet iemand den opgang van een' ander' in eere en hoogagting met eene heimlijke ongemaklijkheid aan? Waarom is hij jaloers wegens de onderscheiding, welke de wereld genegen schijnt aan diens talenten te geeven? Waarom wordt de lof, een' anderen toegezwaaid, wegens verstand, geleerdheid, persoonlijke bevalligheden, zomtijds met wederzin gehoord? Waarom geeven zo veelen met de zigtbaarste koelheid hunne toestemming aan eene aanprijzing, welke zij niet verkiezen tegen te spreeken? Waarom grijpen anderen met de blijkbaarste greetigheid de gelegenheid aan om te verkleinen, 't geen zij niet regtstreeks kunnen laaken? - De reden is, buiten eenigen twijfel, omdat de menschen in die gevallen iets aangekants meenen te bespeuren tegen hunne eigene inzigten van roem en onderscheiding, en ontrust zijn op het denkbeeld, dat de toeneemende roem van anderen den roem, dien zij gaarne hadden, zal doen taanen. Even zo, wanneer lieden van een minderen leevensrang met een boos oog opzien tot de zodanigen, die een grooter hoogte van eere beklommen, of ruimer overvloed van goederen verkreegen hebben; wanneer zij deezer bedrijven met eene kwaadaartige scherpheid onderzoeken; wanneer de boezem eens ongelukkigen amptbejaagers van verontwaardiging zwelt tegen een gelukkiger mededinger; wanneer 'er jaloezij ontstaat tusschen mededingers in den handel, of de zodanigen, die ontwerpen vormen, welke een ruimen oogst van eer of voordeel | |
[pagina 538]
| |
belooven: is de oorsprong steeds dezelfde. Nijd en afgunst, onder allerlei gedaante, ontstaat uit die onmaatige zelfliefde, welke gaarne alles, daarmede strijdig, aan eigen voldoening zou opofferen. - Het eigenaartige geneesmiddel van deeze slegte en onrustige geaartheid is het aankweeken van die goedaartige geestgesteltenisse, voor de Christenen bevat in het groote gebod: ‘Gij zult den Naasten liefhebben als uzelven.’ De mensch, die deeze liefderijke gesteltenis bezit, is buiten staat om te klaagen en te morren over den voorrpoed van anderen, veel min zal hij zich verheugen over hunne teleurstellingen en onheilen. De edelaartige toegenegenheid, met welke hij geheel het menschdom aanziet, doet hem juichen in het heil van anderen, doet hem deelen in hun genot, met geene geringe maate van vermeerdering zijns eigen geluks. In een hart, uitgebreid door gevoelens van algemeene menschliefde, kan het gelukkig slaagen en de roem van anderen geen laagen naijver of rustlooze afgunst verwekken; voor zulk een hart wordt eens anders geluk, door edelmoedige deelneeming, zijn eigen: ‘de Liefde is niet afgunstig.’ Paulus voegt 'er nevens: de liefde handelt niet ligtvaardiglijk; zij is niet opgeblaazen. - Trotsheid en liefde zijn geäartheden, zo strijdig met elkander, beide in derzelver natuur en uitwerkzelen, dat, naar maate de eene in het hart heerscht, de andere moet wijken. Hoogmoed of trotsheid is eene zelfzoekende drift, die 's menschen aandagt bepaalt op zijne eigene bekwaamheden, op zijne eigene bezittingen, met eene maate van welgevallen en bewondering, welke hem weinig geneigdheid overlaat om te voldoen aan de regtmaatige eischen of de redelijke verwagtingen van anderen. De zodanigen, die hooger van zichzelven denken, dan zij behooren, zullen zeldzaam regt laaten wedervaaren aan de verdiensten van anderen, of genegen zijn, hun de welverdiende agting te betoonen. Greetig 'er op gesteld om voor zichzelven die maate van opmerking en toejuiching te verwerven, welke zij oordeelen dat anderen aan hunne groote verdiensten verschuldigd zijn, doch waartoe weinigen, dan zijzelven, hun geregtigd oordeelen, kunnen zij veelvuldige kwellingen onmogelijk ontgaan, die hun op de wereld te onvrede maaken, en hun in den staat brengen om de | |
[pagina 539]
| |
characters van anderen door de wankleurige middenstoffe van haat en boosaartigheid te beschouwen. Hieruit moet onmisbaar voortvloeijen eene gezette ongeneigdheid tot het in 't werk stellen van goedaartige neigingen en het doen van goede diensten. - In tegendeel, waar Goedwilligheid het heerschend beginzel is, zal eene edelaartige inagtneeming van de neigingen en belangen van anderen den mensch andere bezigheid doen vinden, dan steeds onledig te zijn in het overweegen van zijne eigene vermeende uitmuntenheden. Een braaf man zal meer genoegen vinden in de schatting van toejuiching aan een' ander' te betaalen, dan in die voor zichzelven te zoeken en zijnen medemenschen af te pragchen. In de uitoefening van goeddaadigheid zal hij nimmer gedoogen, dat eene van de kunst-onderscheidingen der maatschappije een slagboom worde tusschen hem en zijnen medemensch. Voor den zagten invloed der Liefde versmelten alle ijskoude hindernissen van dien aart. Voor den waarlijk liefdaadigen man, is elk, aan wien hij eene daad van beleefdheid of een weezenlijker gunstbetoon kan bewijzen, hoe zeer verre beneden hem in rang en middelen, zijn naaste, zijn vriend, zijn broeder. Liefde is de moeder van zedigheid. Geen mensch, die een edelaartig ontzag heeft voor de aandoeningen van anderen, zal zijne meerderheid, op eene hun vernederende wijze, ten toon spreiden. De goedwilligheid schrijft eene kiesche wederhouding voor, in de tegenwoordigheid van minderen, ten aanziene van die voordeelen van verstand, staat of middelen, welker ten toonspreiding hun het verdriet van eene vernederende vergelijking zou baaren. Om, zo veel mogelijk, te vermijden, wat de minderen te onvrede zou maaken met zichzelven en hunnen staat; om hun met eene gereede toeganglijkheid, in stede van eene op een afstand houdende toelaating, te bejegenen; ‘om de onkundigen te onderrigten, zonder hun het gebrekkige te verwijten;’ om in de behoeften der armen te voorzien, zonder den schijn te geeven van hunne armoede op te merken; met één woord, om alles te doen, wat kan strekken, om in de gemoederen der zodanigen, die beneden ons zijn, de onaangenaame gewaarwording van minderheid weg te neemen: zijn de lessen voorgeschreeven door die Liefde, ‘welke niet opgeblaazen is.’ | |
[pagina 540]
| |
Terwijl de Liefde den hoogmoed wederhoudt en te onderbrengt, weert zij teffens het onvoeglijke en ruwheid van zeden; zij handelt niet ongeschiktlijk. - De zelflievende hartstogt van hoogmoed is eene der hoofdbronnen van aanstootlijke onbeleefdheid. De menschen oordeelen het beneden zich, te letten op de zodanigen, die zij versmaaden; en daar zijn 'er, in vergelijking gesproken, weinigen, dien de trotsche niet veragt. De zodanigen, welken hij weet, of zich verbeeldt, dat beneden hem zijn, zal een mensch van dien stempel der moeite niet waardig agten met heuschheid te behandelen, ten zij zulks kan dienen ter bereiking van een hem voordeelig oogmerk. Ja het is niet zeldzaam voor lieden, die met waan en trots een ongevoeligen aart vereenigen, vermaak te scheppen in het zeggen en doen van beledigende en onvoeglijke dingen. Niets is zo kragtig in staat om elke neiging van dien aart te keer te gaan, als den zagtaartigen geest van Christlijke Liefde toegang in het hart te verleenen. 't Is waar, de ingevoerde en vastgestelde regels van eene goede opvoeding brengen hieraan veel toe, daar zij te wege brengen, dat de agting en het belang van een' ieder' voor geen gering gedeelte afhangen van de welvoeglijkheid en beleefdheid zijns gedrags; maar het eenig zeker en algemeen bedwangmiddel van een ruw en onvoeglijk gedrag is gelegen in het welgegronde beginzel van goedwilligheid: want, schoon dit beginzel niemand een kweekeling zal maaken in de willekeurig aangenomene regelen van beleefdheid, zal het uitwerken, wat deeze nimmer kunnen volvoeren; hem bezielen met eene neiging om te behaagen en te verpligten, 't geen hem in alle gezelschappen, in alle betrekkingen, wederhoudt van noodloos aanstoot te geeven. De algemeene wet, ‘Gij zult uwen Naasten liefhebben,’ bevat het bijzonder voorschrift, ‘Weest beleefd!’ De volgende Charactertrek der Christlijke Liefde, door den Apostel opgegeeven, is die weezenlijke hoedanigheid, welke voornaamlijk haare algemeene geäartheid kenschetst: de liefde zoekt zichzelve niet. - 'Er is geene Charactertrek, die, zo volkomen als deeze, wat groot en verheven is, onderscheidt van 't geen laag en veragtlijk is in zedelijke geäartheid en gedrag. Wanneer gij iemand aantreft, wiens verlangens en najaagingen geheel op hemzelven uitloopen - in wiens lee- | |
[pagina 541]
| |
vensplan goeddaadigheid aan vrienden, edelmoedigheid ten opzigte van het algemeen, milddaadigheid omtrent de behoeftigen, geen deel heeft - die nimmer de gedaante van deeze deugden aanneemt, dan om aan het oogmerk van persoonlijk belang te beäntwoorden; is het onmogelijk, dat gij dusdanig een Character niet beschouwt met eene mengeling van afkeer en veragting. Maar, indien gij, in tegendeel, iemand ziet, die zich verheft boven die laage zelfzoekenheid, welke alleen voor zichzelven doet leeven; die zijne inzigten uitbreidt, zijne verlangens verbreedt, en zijne poogingen aanwendt ten welzijn van die hem in bijzondere betrekkingen bestaan, van de maatschappij, in welke hij leeft, en, zo veel mogelijk, van geheel het menschdom; zal zulk een Character eigenaartig bij u eene edelaartige bewondering verwekken. - Dit zo weezenlijk verschil in der menschen characters ontstaat alleen uit het daar-zijn of niet-zijn van het Godlijk beginzel, de Liefde. - Niet dat het wenschlijk of mogelijk zij, dat een mensch onverschillig zou weezen ten opzigte van zijn eigen welweezen. Elk verstandig mensch zal steeds zijn eigen geluk tragten te vermeerderen, en in deezen zin ‘zoeken wat zijns zelfs is;’ maar, is hij teffens een goed man, dan zal hij meer doen. Onafhanglijk van allen letten op zichzelven, zal hij opregt verlangen en ernstig tragten het welzijn van anderen te bevorderen. Zijn leeven wordt verrijkt en teffens versierd door een reeks van goedertierene, menschlievende en edelmoedige bedrijven; en in derzelver volvoering is zijne aandagt geheel gevestigd op de voorwerpen zijner gunstbetooning. Hij ontleent, wel is waar, een vermaak van de zuiverste en verhevenste soort, uit het zien van de vrugten zijner goeddaadigheid; dan het is de hoop op dat genoegen niet, welke hij ten hoofdvoorwerp stelt. Zichzelven als vergeetende, zal hij goeddoen om anderen gelukkig te maaken, en enkel omdat hij hun lief heeft. Met daadlijk het heil van anderen te bevorderen, verkrijgt hij het toppunt zijner wenschen: want in alle zijne goede daaden zoekt hij zijn eigen voordeel niet, noch ook de voldoening van zijnen eigen hoogmoed, maar het voordeel van anderen, ten einde zij verlost mogen worden van den last eens drukkenden onheils, of eene meerdere maate van genoegen ontvangen. Waar het hart vol Liefde is, zal de hand gereed zijn tot allen goeden werk. | |
[pagina 542]
| |
Verder merkt de Apostel op, dat de liefde niet verbitterd wordt. - Uit eene natuurlijke ligtgeraaktheid van aart, of door eene hebbelijke botviering aan ligt opvliegende driften, worden zommigen ligter geraakt dan anderen: maar het is een eigenaartig uitwerkzel des beginzels van Liefde, dat dezelve de drift des toorns bedwingt en maatigt. Dit doet zij langs tweeërlei wegen: vooreerst, door den mensch aan te zetten, dat hij alles, wat hem omringt, met een oog beschouwe, 't welk meer genoegen schept in stil te staan bij de beminnelijke hoedanigheden dan bij de gebreken van anderen, en meer overhelt om kleine beledigingen over 't hoofd te zien, dan dezelve door het vergrootglas van kwalijkgezindheid te beschouwen; - ten anderen, door hem meer genegen te maaken om den vrede en het genoegen van den medemensch te bevorderen door het bedwingen, dan zijne eigen voldoening te zoeken door het opvolgen, zijner geraaktheid. Met dezelfde natuurlijke geäartheid treft de liefhebbende man minder gelegenheden aan om toornig te worden, dan de zelfzoekende; en, wanneer dezelve onvermijdelijk voorkomen, zal zijne zagte zielsgesteltenis te wege brengen, dat zijn toorn zo weinig mogelijk smertlijk of lastig is voor anderen. - Hoe beminnelijk, hoe verheven doet zich de geest der Liefde niet op, wanneer wij het wonderbaar vermogen daarvan beschouwen om de geäartheid te verzagten, de zeden te veraangenaamen, en ‘den mensch een vriendlijk en gezellig schepzel te maaken!’ Hoe zeer zou de eendragt in de huisgezinnen, hoe zeer de vrede in de maatschappij vermeerderen, hoe veel volkomener het menschdom het vermaak en den zegen genieten, opgeslooten in ‘eendragtig met elkander te leeven,’ wanneer men algemeen het voorschrift der Liefde volgde, en ‘niet ligt verbitterd werd!’ De laatste eigenschap der Liefde, waarop ik thans het oog zal vestigen, is, dat dezelve geen kwaad denkt. - Dit kan beteekenen, dat de Liefde den mensch ongezind maakt om kwaad te denken van het character of gedrag van anderen - of, dat dezelve hem belet van kwaad tegen anderen te verzinnen. De eerste uitlegging zou dit zeggen van gelijken aart maaken met het volgende, der Liefde toegeschreeven, ‘dat dezelve alle dingen gelooft, alle dingen hoopt.’ Ik | |
[pagina 543]
| |
verstaa dit zeggen daarom in den laatstgemelden zin, te verstaan geevende, dat een mensch, door den geest der Liefde bestuurd, niet bekwaam is om eenige maatregels te verzinnen of op te volgen, die beledigend zouden weezen voor de rust en het geluk zijns naasten. En dit is zeker een regtmaatige en gewigtige Charactertrek der Liefde: want het is openbaar, dat dezelfde geestgesteltenis, welke een mensch aanzet om goed te doen, hem moet wederhouden van kwaad te doen. In een hart, vervuld met en bezield door Liefde, kan geen plaats weezen voor kwaade oogmerken, verraaderlijke en bedrieglijke plans. Nimmer zult gij een waarlijk goeddaadig mensch aantreffen, die den ligtgeloovigen en niets kwaads vermoedenden bedriegt, om daardoor zijne baat- en schraapzugtige oogmerken te bereiken; nooit vinden, dat hij zich bevoordeelt door de onervaarenheid en zwakheid van anderen, om daardoor zijne begeerten te voldoen; nimmer ontwaaren, dat hij den eigendom of de vrijheid schendt zijner medemenschen, en hun aan lijden blootstelt, om eigene middelen en luister te vergrooten. Gij moogt uwe grootste belangen in zijne handen veilig vertrouwen; zijne opregte welwillenheid zal hem wederhouden van u te benadeelen, zelfs in omstandigheden, waarin hij zulks met volkomene geheimhouding en zekerheid zou kunnen doen. Ten besluite: Goedwilligheid is, in alle de handelingen des leevens, de veiligste waarborg van regtvaardigheid en billijkheid. ‘De Liefde doet den Naasten geen kwaad; de Liefde is daarom de vervulling der Wet.’ |
|