| |
De slaap.
Fessa ministeriis mulcet, reparatque labori.
ovidius.
Gy, Schepper van het albezielend Licht,
Die alles bindt aan beurtverwisselingen,
Den nacht ter rust, den dag ten arbeid sticht,
Maar nacht en dag uw Grootheid dwingt te zingen!
Al 's aardrijks pracht duikt met uw dagtoorts neêr:
Wy zien 't Heelal aan ons gevoel ontzinken:
't Keert al voor ons tot d'eigen' Chaös weêr,
Waaruit uw Woord het eerste licht deed blinken.
Geen voorwerp meer op 't ondermaansche rond,
Waarin het hart uw luister aan mag staren!
Het matte lijf zijgt machtloos naar den grond,
Ontvalt de ziel, van drukkend zelfbezwaren:
De geest wordt loom; der veezlen kracht bezwijkt;
't Gebeente wankt; en hoofd en kniën knikken;
De zenuw stokt; besef en reden wijkt;
En 't oog verliest zijn straks zoo scherpe blikken.
| |
| |
Zie daar den Dood, zich-zelven onbewust!
Maar neen, geen' Dood, zijn beeldtnis slechts en broeder!
Den stillen Slaap, de hartverkwikbre rust!
Uw weldaad, God! des levens steun en voeder!
De zon voltrekt haar ons onzichtbaar rond,
Om glorierijk aan 't gloeiend Oost te stijgen;
Ons lijf ontwaakt met 's hemels morgenstond,
En voelt zich vrij van 't smachtende avondhijgen.
Een nieuwe lust doorstreeft het bruischend bloed;
Een nieuwe kracht, de weêrherstelde spieren:
Een nieuwe vreugd doortintelt het gemoed;
Een nieuwe geest schijnt in ons om te zwieren.
Waar is, waar bleef dat slap en krank gestel,
Die logge klomp, dat ingestort gevaarte,
Dat zich onttrok aan 's heerschers minst bevel,
En zelfs de ziel verplette door zijn zwaarte?
Ach! zie het thands in nieuwherboren bloei
De ziel vooruit, den wil te vooren streven!
Herstelt zich dus de vrijheid door den boei?
Geeft onmacht macht? hernieuwt de dood het leven?
Ja, God van heil! zie daar uw hooge wet!
't Draait alles om in onverbroken kringen.
't Heeft al zijn' paal, dien, door u vast gezet,
Noch macht, noch kracht, noch wijsheid los kan wringen.
't Heelal bestaat door tegenstrijdigheên,
Die, door uw hand in evenwicht gehangen,
In 't kunstgewrocht van 't onbegrijplijk Een
Zich beurtelings en steunen en vervangen.
De slingersteen dringt op, en rekt den band,
Om aan de vaart, hem ingedrukt, te ontspringen;
Maar 't is de kracht der onverwrikbre hand,
Die dit geweld door hooger macht kan dwingen.
De dwaalster, die door 's hemels ruimte spoedt,
Tracht eindeloos, zijn loopbaan uit te spatten:
De zonnebol rukt alles in zijn' gloed:
Maar 't is om kracht door weêrstand af te matten.
| |
| |
De logge stof hangt, kleeft, en trekt zich aan;
Het vluchtig vuur scheidt haar verknochte deelen:
Die dubble kracht doet vloeibaarheid ontstaan,
Die 't middel wordt van werken, leven, telen.
De pees rekt uit op de afgeschoten boog;
De snaren op theorb en luit verslappen:
De lucht hergeeft wat vreemde dwang onttoog,
En laaft hun koord met de uitgeperste sappen.
De veerkracht keert in 't vezelweessel weêr,
Door onbemerkte en niet gevoelbre zwelling;
En 't spiergedreun van buisjens, eindloos teêr,
Is 't groot geheim van voeding en herstelling.
Die dreuning, zacht, geregeld, ongestoord,
Trekt, lokt, en drijft de vochten in hun buizen,
Daar 't lichaam slaapt en geen bevelen hoort,
Die 't dierlijk bloed met vreemd geweld doen bruizen.
Geen werking dan, die eindloos meer verspilt
Dan 't werktuig geeft, geen plaatslijk vezelspannen,
Belet de buis, dat zy gematigd trilt;
De Wil houdt op, die wreedste der tyrannen.
Zie daar het heil der zoete sluimering,
Die 't lichaam streelt na zestienurig sloven,
En 't licht ontwijkt waarvan de prikkeling
De hersens plaagt met eindloos geestontrooven.
Gelukkig hy, wien ze in hare armen sluit!
Wien ze in haar schoot met zachte handen koestert,
En, dag aan dag, als nieuwgeboren spruit,
Met moedertrouw en zoogsters teêrheid voedstert!
Weldadig, ô, die dagelijksche dood,
Die nachtlijkkoets, dat donzen grafgesteente,
Dat, als de geest uit bloed en aders vloot,
Het merg hergeeft aan 't uitgeput gebeente!
Dank, Schepper! dank voor nacht en duisterheid!
Die nacht behoudt den dag voor 't dierlijk wezen,
Dat duister 't licht! En, waar uw glans zich spreidt,
Daar zij uw naam in dag en nacht geprezen!
1805.
B. |
|